Barth tijdens de oorlog 1940-1941
- Pagina's:
- Barth tijdens de oorlog 1940-1941
- deel 2
Ook in Duitsland wordt de houding van Karl Barth tijdens het Derde Rijk en de Tweede Wereldoorlog wel eens in een merkwaardig licht gesteld. Een onderzoeker kwam tot de conclusie dat Barth tijdens de oorlog de hele tijd op zijn dogmatiek had zitten ‘broeden’, alsof er geen Hitler bestond, en een andere onderzoeker sprak het vermoeden uit dat Barth misschien zelfs wel een nazi was geweest. Eberhard Busch, secretaris van Barth in de laatste jaren van diens leven, schrijver van Karl Barths Lebenslauf, en nu hoogleraar in Göttingen, heeft in het archief van de Zwitserse Confederatie in Bern onderzoek gedaan naar Barths houding tijdens de oorlog. Hij brengt daarvan verslag uit in het derde nummer van de 59SK jaargang van het tijdschrift Evangelische Theologie (juni 1999). Hieronder geef ik een vertaling van Busch’ artikel, waar het mogelijk is vat ik samen en alle noten laat ik weg. Busch maakt eerst Barths positie tegenover het Derde Rijk duidelijk aan de hand van diens lezing Die Kirche und die politische Frage von heute van 1938 (in Eine Schweitzer Slimme, 69-107). Dan komt hij te spreken over Barths in de herfst van 1940 in St. Gallen gehouden lezing Unsre Kirche und die Schweiz in der heutigen Zeit (Schw. St. 157-178). ‘Het valt op dat hij hierin bij uitzondering begint met een analyse van de politieke situatie: de situatie van de acute bedreiging die er voor Zwitserland uitgaat van de vreselijke nederlaag van Frankrijk in de zomer van dat jaar en van het daardoor ontstane isolement van het land. Het is de bedreiging door een in haar enorme macht onderschatte vreemde heerschappij, die de mens radicaal onmondig maakt, een golf onrecht veroorzaakt en die voornemens is de zwakken, in het bijzonder de Joden, uit te roeien. Het is de situatie, die voor Zwitserland de militaire verdediging van het land meer tot een vereiste maakt, dan de regering in Bern tegenwoordig laat blijken, omdat “ter wille van de toekomst van alle vol¬keren” met dit middel een ordening van het leven in stand gehouden moet -worden: de ordening van een “gemeenschap waarin vrijheid is”, en van een vrijheid “die de gemeen¬schap dient”. Pas aan het eind spreekt Barth erover, dat de kerk zonder een slag om de arm te houden ja moet zeggen tegen deze verdediging van het land — hierom, “omdat het eigenlijke centrum van het nu oprijzende wereldrijk bestaat in haat tegen, en verstoting van de Joden. Maar de Zoon des mensen, die de Zoon van God was, was een Jood. In deze Jood heeft God ons allen liefgehad. We kunnen ons niet schikken in dat wereldrijk van nu, alleen al hierom, omdat we het heil van God, dat nu eenmaal tot de Joden en van de Joden naar oris toegekomen is, niet van ons af kunnen stoten, en omdat we daarom niet mee kunnen doen met de hele verdere onmenselijkheid van dit wereldrijk”.’
‘Barth was al midden 1940 de autoriteiten opgevallen door zijn brochure Des Christen Wehr und Waffen (Schw. St. 123-146); daarbij ontstond de groteske situatie dat de censuur in één en dezelfde brief aan de Zwitserse procureurs-generaal het voorstel deed deze brochure van Barth te verbieden én geen bezwaar te maken tegen een alle perken te buiten gaand lasterlijk geschrift van de Göttingse theoloog Hirsch, zodat dat wel verspreid kon worden. Nauwelijks was zijn lezing van St. Gallen midden februari 1941 ver-
schenen (listig bij een kleine piëtistische uitgeverij, die in minder dan geen tijd 7000 exemplaren verkocht — de directeur van Barths eigen uitgeverij had zich van hem gedistantieerd omdat er nu “een zuiver persoonlijke politieke opvatting in zijn overigens respectabele theologische boodschap” binnengeslopen was), of de Duitse ambassade drong aan op verbod en inbeslagname van de brochure’.
‘In de al genoemde brief van Steiger aan Pilet-Golaz van midden april maakte hij erop attent (hij maakte zich daar zorgen over) dat Barth van plan was zijn lezing nu ook op 19 en 20 april in Frans-Zwitserland te houden. Dat gebeurde onder grote toeloop eerst in Lausanne, op uitnodiging van de Neue Helvetische Gesellschqft, die ten gevolge van de lezing in opperste verwarring raakte. De landelijke voorzitter ervan, W. Meier, deed daarom in een vertrouwe¬lijke brief een beroep op de kantonale voorzitters van zijn vereniging om Barth in de toekomst niet meer uit te nodigen. Wat dieper ingreep was, dat op initiatief van de regering van het kanton Waadt, Steiger op 29 april de kantonale directeuren van politie de opdracht gaf, in de toekomst Barth te beletten lezingen te houden, waarvan te verwachten was dat daarin “beledigende uitlatingen” over een buitenlandse mogendheid zouden voorkomen. Intussen had Barths lezing ook in Genève plaatsgehad en dat leidde helemaal tot opzienbarende gebeurtenissen. Kranten die er een verslag van opnamen werden in beslag genomen. La Suisse schreef alleen dat ze er niet over schrijven mocht. Maar de lezing ging zozeer van mond tot mond dat kort daarna de Zwitserse ambassades in Washington en Madrid om inlichtingen vroegen en wilden weten hoe ze erop moesten reageren. Steiger was al de dag erna door een geheime informant nauwkeurig op de hoogte gebracht van de lezing. Ook in Berlijn was men op de hoogte, en op 29 april deelde Karl Megerle, in het Berliner Börsenblatt een welgemikte klap uit op de lezing: Barth was een “doldrieste”, “fanatieke, alle proporties uit het oog verliezende tegenstander van Duitsland”, en als de Zwitsers hem lieten begaan, dan zouden ze voor het geconstateerde prijsgeven van de neutraliteit allemaal een hoge prijs moeten betalen. Megerle was, zoals men in Bern wist, de officieuze woordvoerder van het Duitse Ministerie van Buitenlandse zaken, waarvan Ernst von Weizsacker de politiek ten opzichte van Zwitserland bepaalde. Nadat Hitler afgezien had van een militaire bezetting van Zwitserland in de zomer van 1940, onmiddellijk na de val van Frankrijk, bestond die politiek hierin het land met bepaalde represailles stilzwijgend ondergeschikt te maken aan de Duitse belangen, met name de economische en raciale. Voorwaarde daarvoor was — overeenkom¬stig Hitlers theorie over de revolutie — het knevelen van de pers en het uiten van kritische opinies over Duitsland, om die belangen zonder tegenspraak te kunnen behartigen. Eind maart 1941 had Von Weizsacker gepoogd een delegatie van de Zwitserse pers door een geweldig optreden van Goebbels te intimideren. In dit verband staat Megerles artikel, dat duidelijk maakte dat men in Berlijn Barth een ernstig gevaar vond.’
De opwinding in Bern was nu groot, temeer omdat de Duitse ambassade opnieuw eiste dat er tegen Barth opgetreden werd en omdat de Zwitserse ambassadeur op 30 april uit Berlijn telegrafeerde: Barth is hier “de steen des aanstoots”. Steiger, die Barth nog van het gymnasium in Bern kende en hem nog beter kende als Zofmgia-Bundesbruder, toen ze allebei studeerden, probeerde nu naar het schijnt Barth moreel kapot te maken. Want zo zal wel begrepen moeten worden dat hij zich oude rapporten over Barth uit de jaren twintig liet brengen.
Waarachtig, daar was nog iets te vinden! In 1927 was er in Bern actie tegen Barth gevoerd, die zich richtte tegen een uit zijn verband gerukte uitspraak uit vroegere jaren: de staat was het dier uit de afgrond. Daar kwam bij dat ook procureur-generaal Stampfli behulpzaam was bij het opstellen van een brief. En zo schreef Steiger dan tenslotte, nadat hij een eerste ontwerp (van 8 mei 1941) terzijde had gelegd, begin juni (3-9 juni) aan Barth: dat hij immers geen geloofwaardige voorvechter van de Zwitserse belangen was, daar “u vroeger het militarisme bestreden en in dit verband de staat het dier uit de afgrond genoemd hebt”. “Wij veroorloven ons geen inmenging in theologische zaken, maar mogen misschien toch de bescheiden vraag stellen, of juist u geroepen bent door middel van politieke lezingen en geschriften, ook al zijn die dan in een kerkelijk gewaad gehuld, de taken van de Zwitserse staat op zich te nemen en te doen wat voor die staat noodzakelijk is”. Barth antwoordde per kerende post: hij kon Steigers verwijten niet als “zakelijk gefundeerd” accepteren. Hij kon ook in de toekomst niets anders doen “dan wat ik in het belang van het versterken van de Zwitserse wil om verzet te bieden in het kader van mijn bijzondere positie en taak geboden acht”. Het aanbod om persoonlijk uit te praten nam Steiger niet aan. Op 28 juni deelde H. Lang mee dat de regering definitief de publicatie van de tekst van zijn lezing had verboden.’
Na de op 6 juli 1941 gehouden lezing lm Namen Gottcs des Almachtigen (Schw. St. 201-232) begon het net om Barth zich te sluiten. Barth had ervoor gezorgd dat de tekst van zijn lezing onmiddellijk nadat hij die gehouden had, werd gedrukt, zodat hij al op 17 juli een exemplaar aan de Zwitserse Bondspresident kon sturen. De dag daarop werd de in druk verschenen lezing verboden en de procureurs-generaal vroegen zich verbijsterd af hoe deze tekst weer door de censuur heen was gekomen. Edgar Bonjour werkte bij de censuur, liet talloze exemplaren in beslag nemen en verspreidde die dan zelf. Tegen Wolff, rechter en voorzitter van de synode van Zürich, werd een gerechtelijk vooronderzoek op gang gebracht, omdat hij de tekst van de lezing op grote schaal verspreidde. In totaal vonden 16000 exemplaren hun weg naar de lezers.
Op 29 juli werd Barth officieel meegedeeld dat publicatie van zijn lezing was verboden. De autoriteiten lieten na hem te schrijven dat hij het recht had binnen vijf dagen in beroep te gaan. Barth scheef zijn verweer op 29 oktober. Hij zegt daarin dat hij niet één la heeft voor het Koninkrijk van God en een andere la voor de politiek, en dat ‘de betrekking op het leven en dus ook op politieke beslissingen nu juist tot het hart van iedere behoorlijke theologie behoort’.
Het eind van het lied was dat Barth door ondoorzichtige praktijken van de autoriteiten in heel Zwitserland een verbod om lezingen te houden kreeg.