Inleiding De levende God

logo

INLEIDING

Toen de heer Ten Have mij verzocht de Nederlandsche uitgave van eenige geschriften van Karl Barth te bezorgen, heb ik even geaarzeld. Niet omdat ik het belang van eene dergelijke uitgave op zich zelf in twijfel trok, maar omdat ik mij afvroeg, of ik de man was, om daaraan op eenige wijze deel te nemen. Immers, ik heb van meet aan gemeend ten opzichte van Barth en zijne theologie eene ietwat gereserveerde houding te moeten aannemen. Ik was niet blind voor het teekenende feit, dat Barth zich onmiddellijk op Paulus en bepaaldelijk op den brief aan de Romeinen geworpen heeft. De geschiedenis had mij sinds lang geleerd, dat in tijden van geestelijke crisis deze worp zeer gewoon is; daarom sprak ik van teekenend. Ik weet, wat Paulus beteekend heeft voor Augustinus, Luther, Valdes, Kohlbrügge. Een belangrijke studie zou kunnen worden gewijd aan den invloed van den brief aan de Romeinen in de verschillende eeuwen, en daarbij zou blijken, dat deze invloed dikwijls het karakter aanneemt van een crisis, een hooger beroep en eene vernieuwing. Ik was mij dus goed bewust van de beteekenis van het getuigenis van Barth als een verlegging, over de geheele linie, van het zwaartepunt van den mensch in God, in zijn woord, zijn oordeel, zijn belofte.

Maar evenmin kon ik mij onttrekken aan den indruk, dat het getuigenis van Barth, en bepaaldelijk de wijze, waarop hij dit theologisch interpreteert, te zeer het karakter droeg van een reactie en daardoor te heftig en te eenzijdig uitviel. Hij wilde zich geheel losmaken van zijn tijd en liet zich daarbij te zeer door zijn tijd beïnvloeden. Want er bestaat zoowel een positieve als een negatieve invloed en aan den laatsten ontkomt men soms te minder naar mate men er zich meer aan wil onttrekken. Ik maak Barth daarvan geen verwijt. Hij drukt slechts een verschijnsel uit, waaraan niemand zich geheel onttrekken kan, te minder naar mate hij een iemand is, die iets bepaalds is of niet-is, wil of niet-wil, m.a.w. een man, die leeft en gloeit voor iets, als voor iets, dat een strijd beteekent op leven en dood. Synthese is dikwijls omgekeerd evenredig aan kracht. Maar dit wil niet zeggen, dat anti-these altijd in de evenredige verhouding staat tot kracht. Paulus heeft meer geschreven en gepredikt dan wat in den brief aan de Romeinen staat en bepaaldelijk in het eerste gedeelte daarvan. Een sterke reactie is nu eenmaal niet zonder sterke eenzijdigheid mogelijk. Dit geldt ook voor Luther en zijn Reformatie, waarop Barth zich zoo gaarne beroept. Wat dit beteekent kan Kierkegaard, op wien hij zich ook zoo gaarne beroept, hem beter leeren dan ik het zou kunnen doen. Ieder moet zijn maat kennen. Ik erken gaarne, dat ik de kracht van Barth’s getuigenis ten eenen male mis, maar ik ben daarom nog niet verplicht de met dit getuigenis gepaard gaande eenzijdigheid van Barth over te nemen.

Daarom heb ik van meet aan zekere reserve ten opzichte van Barth in acht genomen. Dit beteekende geen critiek uit de hoogte, maar, wil men, uit de laagte. Ik wil gaarne in het geestelijke leven en ook in de theologie het eerste woord aan God geven; en eveneens het laatste. Maar hiermede is niet alles gezegd. Het woord van God wordt gesproken om het antwoord van den mensch uit te lokken. Wat God doet gaat niet alleen over den mensch; het is ook niet slechts voor den mensch bestemd. Het wil ook in en door den mensch worden verwezenlijkt. Alles wat wij van Gods wege ontvangen is eeuwigheidsbelofte, maar deze belofte werpt haar licht en warmte ook bevruchtend op het tegenwoordige leven. Ik vind het een en het ander bij Paulus en, veel sterker, bij Augustinus; meer dan bij Luther en nog meer dan bij Kohlbrügge – en bij Barth.

Maar dit belet mij niet de groote, heilzame beteekenis te erkennen van den stoot, dien Karl Barth geeft, als getuige en als theoloog. Hij zal deze beide woorden nauwelijks willen onderscheiden hebben. Zijn theologie wil slechts een vorm van getuigenis zijn. Maar ik veroorloof mij toch onderscheid te maken tusschen wat Barth, als geloovige, getuigt, en wat hij, als theoloog, thetisch, en vooral anti-thetisch, ontwikkelt, waarbij hij gebruik maakt van bepaalde wijsgeerige denkwijzen en moderne uitdrukkingsvormen. Voor mij valt ten slotte de nadruk op het eerste: op het getuigenis van Barth; niet op de wijze, waarop dit wordt toegelicht en afgegrensd.

Dat getuigenis is er een van groote, lapidaire kracht. Het is Barth te doen om de eerste plaats, die Gode in alles toekomt, en dit niet slechts als eene eereplaats, maar in volstrekte werkelijkheid. Barth’s getuigenis is geen stem in de lucht. Het treft doel. Het werpt den mensch en al het menschelijke onderst boven en onderwerpt alles en allen aan het oordeel Gods. Ziehier iets van primaire waarde en onuitsprekelijke kracht. De wijze, waarop Barth het woord en daarmede de leiding genomen heeft in het verzet van de Duitsche Kerk tegen den koers der Duitsche regeering, is slechts één, maar een zeer welsprekend en historisch voorbeeld, van de kracht en de waarde van zijn getuigenis.

Daarom acht ik het van belang, dat een keur uit zijn geschriften in het Nederlandsch wordt vertaald en gebundeld uitgegeven. Weliswaar is Barth ten onzent bij velen, vooral theologen, sedert lang een goede bekende. Ik denk bepaaldelijk aan zijn „Kirchliche Dogmatik” en zijn bijdragen in „Zwischen den Zeiten” en in „Theologische Existenz heute”. Ook aan zijn „Credo”, dat door Dr. Miskotte is vertaald en breed en kleurig geëncadreerd. Maar het komt mij voor, dat er bovendien plaats is voor eene beknopte bloemlezing, die onder het bereik van den general reader brengt wat op verschillend terrein voor en na door Barth is gepubliceerd.

Als ik onderscheid maak tusschen verschillend gebied, denk ik bepaaldelijk aan tweeërlei: aan zijn preeken en zijn voordrachten. Ik heb, toen ik de verschillende publicaties van Barth raadpleegde met het oog op dezen bundel, daarbij onmiddellijk gedacht aan het opnemen van een paar preeken. Barth is toch vóór alles en in alles prediker, evenals Luther dit was, dien men misschien het best uit zijn preeken kan leeren kennen en die zich daarin ook het meest vrij en open uitdrukt. Wat Luther in zijn „Von den guten Werken” in 1520 schreef, zou Barth stellig niet weigeren op zich zelf toe te passen. Als men Luther verwijt: „ich mach nur kleyn sexternlin und deutsche prediget fur die ungeleretenn leyenn”, zegt hij: „ich las mich nit bewegen… Ob gross und vil bucher machen kunst sey, und besserlich der Christenheit, las ich andere richtenn… Ich will eine yeden die eere grosser dinge hertzlich gerne lassen, und mich gar nicht schemenn, deutsch den ungeleretenn layen zu predigen und schreiben, wievol ich auch des selbe weing kan, ducket mich doch, szo wir biszher un furt mehr, uns desselben geflissen hetten und wollten, solte der Christenheit, nit eins kleinen vorteils mehrer besserung erwachsen seyn, den aus den hohe grossen buchern und questien in den scholen under den gelereten allein gehandelt”. Deze populariteit van hoogere orde, die mij altijd in Luther zoo boeit, is ook aan Barth eigen en dit is niet toevallig; het hangt samen met beider opvatting van de taak der kerk en der theologie.

Daarom mochten in dezen bundel een paar preeken van Barth, zoowel die voor eenvoudigen als die voor een academischen kring zijn gehouden, niet ontbreken. Daarnevens staan zijn voordrachten. Ik heb er eenige opgenomen, die bepaaldelijk met de roeping der kerk te doen hebben en ook die over de taak van den enkelen Christen handelen. Het is van belang, dat Barth geen onpersoonlijke verhandelingen schrijft, maar zich altijd persoonlijk tot iemand richt. Bij de keuze heb ik mij ook laten leiden door de gedachte, dat wij Barth moeten hooren spreken in de verschillende fazen en situaties van zijn leven. Deze man is met zijn tijd en het verloop daarvan mede gegroeid en zoo allengs meer geworden wat hij is.

Dit ter toelichting van mijne keus. Ik acht mij niet geroepen deze nader te rechtvaardigen, omdat ik weet, hoe een keus samenhangt met persoonlijke voorkeur. Daarenboven, de stukken zullen ten slotte zich zelve moeten rechtvaardigen voor den lezer; zij hebben daartoe mijne hulp niet noodig.

Alleen kan ik niet nalaten nog even de opmerking te belichten, dat, naar mijn meening, Barth eene roeping heeft ten onzent en wel in verschillende kringen.

Ik denk in de eerste plaats aan de kerkelijk of geestelijk Gereformeerden in Nederland, de „feindliche Brüder” van den leider. Ik heb den indruk, sedert lang, dat zij niet goed doen door over de geheele linie zoo afwijzend te staan tegenover Barth. Zij hebben hunne rechtmatige bezwaren; toegegeven. Ik heb de mijne ook. Maar ik geloof, dat juist de Gereformeerde positie, die zóó „einheitlich”, zóó beslist, zóó radicaal, zóó consequent is volgens haar aard, zoo licht leidt tot zekere afgescheidenheid en daarmede tot zekere eenzelvigheid en verstarring. Een stem als die van Barth, welke ons er toe roept alles, ook en vooral het meest vaste, los te maken door het aan het oordeel van God te onderwerpen, verdient hier ernstig gehoor. Laat men zich daartoe stemmen door vooraf een en ander van Luther te lezen, met wien ik Barth gaarne in verband breng.

Ik denk ook aan de vrienden der Groep-beweging. Door het vonnis, dat Barth onlangs in een aantal stellingen over deze beweging heeft uitgesproken, heeft hij het haar vrienden stellig niet gemakkelijk gemaakt om naar hem te luisteren. Laten zij het toch doen, al was het maar om de motieven te zoeken, die Barth tot zijn anathema hebben geleid. Zij zullen daarbij ongetwijfeld meer vinden dan zij hebben gezocht; misschien ook eenig tegenwicht tegen de te nauwe aanraking tusschen den God des hemels en den mensch der aarde, en daarmede tusschen den wil van God en de gevoelens der menschen. Hierin schuilt immers een gevaar, waarvan althans de schaduw nu en dan wel eens zal opdoemen voor den ernstigen Groep-man, als hij alleen is.

Ik denk ook — ja, aan zoovelen kan ik denken, ook aan hen, die niet een bepaalde kerkelijke of geestelijke strooming volgen en misschien geheel buiten den stroom van het kerkelijke en geestelijke leven van onzen tijd staan. De gangbare apologetiek met haar zachte, innemende stem heeft allicht op hen geen vat in dezen tijd van sterke geluiden. Het is mogelijk, dat, als zij den forschen, zwaren klank van deze eerlijke Zwitsersche stem hooren, zij niet kunnen nalaten te luisteren naar wat deze niet moede wordt in grootsche eentonigheid te herhalen: dat God er is en dat Hij God is. Ziehier wat ik, bij alle reserve ten aanzien van Barth, als den grondtoon van alles wat hij schrijft eerbiedig meen te herkennen en ook door den lezer, met of zonder reserve, in deze bloemlezing zou willen doen erkennen.

Wij hebben in onzen tijd behoefte aan versobering. Het gaat om enkele groote tegenstellingen, op elk gebied. Niet het minst op dat van religie en theologie. Gezegend al wie hiertoe medewerkt. Wat het grafschrift van Dr. J. H. Gerretsen te lezen geeft: „God is God”, vormt, naar mijn gevoelen, de samenvatting van wat de prediking van Barth te hooren geeft: God het begin en het einde; God alleen; God alles. Wat wil men meer dan dit, wél verstaan?

Groningen, 12 Augustus 1936

W. J. AALDERS

Pagina's: 1 2