Evangelie en Wet
- Pagina's:
- Evangelie en Wet
- II
- III
- IV
- Nieuwe vertaling
IV
Wij duiden het positieve, dat nu met betrekking tot dit „nochtans”, en nu eerst recht, te zeggen valt, aan met de woorden van denzelfden Paulus: „Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde: en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geworden, opdat gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzóó ook de genade zou heerschen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heer. Want: God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou Barmhartig zijn. O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordeelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend, of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven en het zal Hem wedergegeven worden? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.” Ja, dat is ondoorzoekelijk en onnaspeurlijk, dat berust op een andere orde dan die van actie en reactie, verdienste en waardigheid, dàt heeft alleen in Hem zijn begin en zijn einde: dat God Zijn gave, Zijn Woord, het evangelie en de wet wél in onze zondige, onreine handen legt en nu wél geschiedt, wat geschieden moet — nu juist en nu eerst récht rebelleeren wij; verdraaien en misvormen wij Zijn Woord: nu en nu eerst récht wordt Jezus Christus met de hulp en ter eere Gods aan het kruis geslagen – maar, zooals de wet, ook als door ons begeeren onteerde en ontledigde wet, wet Gods is en blijft in ieder harer letters, zóó — neen niet zóó, nog véél méér het evangelie Gods is en blijft, wat het is. Nog meer: juist in onze zondige, onreine handen gelegd en nadat in al zijn consequenties is gebleken wat dat beteekent, juist dan komt ook het evangelie eerst recht tot volle ontplooiing, toont ook dat zich eerst ten volle als datgene, wat het is, n.l. de waarlijk blijde boodschap voor werkelijke zondaren.
Maar is dan niet juist dit onze werkelijke zonde, dat wij jagend naar de rechtvaardiging door de wet (Rom. 9 : 31) het evangelie in de wet niet hooren, Christus als het einddoel der wet niet erkennen willen? Welke kracht zal dan de door ons verworpen en verachte, ja gehate genade hebben? Daarop is te antwoorden: God is God. Kracht, de kracht der opstanding (Phil: 3 : 10) heeft in ieder geval juist en eerst de door ons verworpen en verachte, ja gehate genade, de tot op dezen dag in de handen der zondaren gegeven, gekruisigde, gestorven en begraven Christus. „Zie, Ik maak alle dingen nieuw.” Voor dit Ik zal zich geen, werkelijk geen vleesch kunnen beroemen, zelfs niet op zijn niet-weerstand-bieden! Zijn nieuw-maken begint juist op dat punt, waar van ons uit niets, totaal niets anders werkelijk is dan dit, dat wij ons zelf voor Hem (in dubbelen zin) onmogelijk maken, waar het woord: „ik werp de genade Gods niet weg” (Gal 2 : 21) slechts als de belijdenis van een ons wedervaren wonder en geschenk en tegelijk met de belijdenis, dat ik de voornaamste der zondaren ben (l Tim. l : 15), over onze lippen komen kan.
Juist en alleen voor deze voornaamste zonde in ons allen, voor de als zonde tegen Hem Zelf „bovenmate zondig” geworden zonde is Jezus Christus mensch geworden, gestorven en opgestaan. En zóó is de overwinning des evangelies, de overwinning der genade, ook Gods overwinning over deze werkelijke zonde, over de zonde van ons misbruik der wet, de zonde van ons ongeloof. — Onder drie gezichtspunten zullen wij deze ondoorzoekelijke, deze onnaspeurlijke overwinning, deze overwinning, waarvan alleen God de eer toekomt, moeten beschouwen.
Ten eerste. De genade Gods, Jezus Christus Zelf, maakt juist het oordeel, waaronder de misbruikte en toch van kracht gebleven wet Gods ons stelt, tot onze rechtvaardiging. Hij openbaart Zich als Zaligmaker door de wet ook in deze gestalte. Hij maakt levend door het evangelie, terwijl Hij door de wet doodt! Nu wordt deze volgorde: „wet en evangelie” wettig en zinvol! Hij wekt namelijk onze door den vorm des evangelies, dus door de wet vanwege ons ongeloof veroordeelde en tot de hel verstooten existentie — zooals zij is, in haar gansche naaktheid en leelijkheid, alzoo met inbegrip van ons ongeloof —, door den inhoud des evangelies, dus door Zich Zelf tot het leven des geloofs in Hem als in Dien, die ons rechtvaardigt.
Niettegenstaande wij van den hoofdschedel af tot de voetzool toe, in ons hart en in onze daden zondaren zijn, neen, juist omdat wij zóó en alléén zóó voor Hem staan! Wij moeten met nadruk zeggen: de vrije genade, Jezus Christus Zelf doet dat. Wij kunnen het niet zelf doen, zoo zeker als wij wat daartoe noodig is niet in ons hebben en zoo zeker als wij nog veel minder van buiten af ons ervan voorzien kunnen.
Onze rechtvaardiging in het gericht geschiedt echter ook niet krachtens een immanente wetmatigheid, zooals b.v. dag en nacht, winter en zomer, smart en vreugde, angst en rust op elkander plegen te volgen, of in de doorzichtigheid der functie van een eenmaal op bepaalde wijze in elkaar gezet mechanisme, of naar den regel van dien absoluten Geest, die door these en antithese ten slotte tot zichzelf terugkeert. De volgorde: wet—evangelie, zonde—gerechtigheid, waarom het hier gaat, is daardoor gekenmerkt, dat zij ident is met de volgorde: dood—leven. Dat wil echter zeggen: zij is ons als volgorde geheel ondoorzichtig. Zij kan slechts gebeurtenis en feit zijn en zij kan van ons uit slechts als toezegging van datgene, wat Jezus Christus aan ons doet, geloofd worden en in dit geloof zullen wij onszelf een wonder zijn. Wij zullen alleen metterdaad gelooven kunnen, zonder iets te weten van de mogelijkheid dit te doen. En als het geschiedt, dat Jezus Christus ons geopenbaard wordt door de ons oordeelende wet, als de wet ons dus ten tuchtmeester wordt tot Hem (Gal. 3 : 24), als wij, ons zelf een wonder, in Hem gelooven in ons ongeloof en trots ons ongeloof, dan houdt dit ons geloof wél de beslissende kennis onzer zonde en de zekerheid der vergeving in, maar, zooals ons geloof alleen nog maar als geloof in Hem geloof kan willen zijn, zooals het geheel en al leeft en zich beweegt in Hem als in zijn voorwerp en in het geheel niet in zich zelf — zoo zal ook onze zonde-kennis en zekerheid der vergeving en dus onze heilszekerheid uitsluitend en alleen kennis en zekerheid van Hem uit en in geen enkel opzicht een in zich zelf gegronde en ons dus tot eer strekkende kennis en zekerheid zijn. Een kracht Gods tot zaligheid voor een ieder die gelooft is dit zegevierende evangelie (Rom. l : 16). Zóó en zoo alléén is het nu werkelijk het trots onze zondige en onreine handen zegevierende evangelie.
Ten andere. De genade Gods, Jezus Christus Zelf maakt ons vrij van die „wet der zonde en des doods” (Rom. 8:2). Zijn wij, gelijk het zegevierend evangelie ons zegt, in Hem gerechtvaardigd zonder ons en tegen ons, tegen onze ongehoorzaamheid en ons ongeloof, dan beteekent dat toch, dat deze wet ons vanwege onze ongehoorzaamheid en ons ongeloof niet verdoemen kan. Recht en kracht ons te verdoemen heeft zij toch ook als „wet der zonde en des doods” alleen daarom, omdat zij Gods wet is. Zoo echter God vóór ons is, zoo Hij ons onder het ongeloof besloten heeft om Zich onzer juist zóó, juist in den vorm eener opwekking der dooden te ontfermen, wie zal dan tégen ons zijn? Het recht en de kracht van Zijn eigen wet zeker niet! In deze gevangenis van ons ongeloof is nu dus ook onze dubbele angst voor de wet geworpen: de angst voor haar letters, of wij die wel alle kennen en aan die allen wel recht zullen kunnen doen, en de angst voor de gevolgen van het feit, dat wij haar als geheel genomen, daar wij niet gelooven, zeker ongehoorzaam zijn — tezamen: onze levensangst. Hij zal niet meer zijn! Over dat gevang, waarin hij geworpen is, buigt zich het goddelijk erbarmen en dat beteekent: dat hij nu nog slechts een overwonnen, een getrooste, een tot rust gebrachte, een door een vasten oever van hoop en vreugde omgeven angst kan zijn. Maar deze bevrijding grijpt dieper: Veroordeelt ons Gods wet werkelijk niet meer, dan is zij toch geheel niet meer de „wet der zonde en des doods”! Overwint het evangelie, dan herstelt het niet alleen zichzelf als de overstroomende genade, overstroomend juist haar vijanden, — neen, dan wordt ook de wet, de vorm van het evangelie hersteld uit de letters tot de eenheid harer woorden, van haar ééne, eenige woord; uit het bevel: gij zult! tot de belofte: gij zult worden!, uit den eisch tot volbrengen tot de vraag om vertrouwen. Dan spreekt de wet niet meer als instrument van het bedrog der zonde en als orgaan van den toorn Gods, maar in haar eigenlijken, oorspronkelijken zin als getuigenis, als openbaring van Hem, die alles wél gemaakt en die niets van ons hebben wil dan dit, dat wij gelooven: Hij zal alles wél maken. Omdat de overwinning van het evangelie ook dat beteekent, heet het op die bekende plaats uitdrukkelijk, dat wij in Christus Jezus „door de wet des geestes des levens” vrij gemaakt zijn. Wij vergeten niet: dat alles in Jezus Christus! Wij eeren in onze bevrijding de heerlijkheid van Zijn werk. Wij kunnen, om onze bevrijding te zien, ons oog slechts op Hem richten. Wij kunnen, om daarvoor dank te brengen, Hem slechts willen prijzen. Wij kunnen, om haar te genieten, Hem slechts aanhangen. Buiten Hem en zonder Hem, afgezien van het zich over ons buigende erbarmen Gods, dat Hijzelf is, blijven wij besloten onder de ongehoorzaamheid, bedrogen bedriegers, zoo vóór als na in verdoemenis en schaduw des doods. Hij is onze vrijheid. Hij is het zegevierend evangelie ook in dit opzicht. Maar Hij is het.
Ten derde. De genade Gods, Jezus Christus Zelf geeft ons wat wij noodig hebben, opdat onze in Hem volbrachte rechtvaardiging en bevrijding ook in ons werkelijkheid zij: den Heiligen Geest der kracht en der liefde en der tucht (l Tim. l : 7). Den Geest der kracht om in een laatste onwrikbare klaarheid en waarheid Hem aan te hangen, bij Hem en in Hem te blijven, ofschoon, neen juist omdat wij moeten belijden, dat wij zelf daartoe geheel ongeschikt zijn. Den Geest der liefde tot Hem, die de vervulling der wet is (Rom. 13 : 10), daar zij ons met al de zijnen samen elkanders lasten doet dragen (Gal. 6:2) en dus ook met hen verbonden op Zijn geopenbaarden wil leert zien, zooals de bruid op den bruidegom, ofschoon, neen juist omdat wij in onszelf noch de liefde tot Hem noch die tot onzen naaste vinden. Den Geest der tucht eindelijk, die ons altijd weer juist daarvoor bewaren zal dit „ofschoon” en „omdat” te vergeten — te vergeten, dat wij zelf nog altijd, tot ons verderf, als God zouden willen zijn, wetend wat goed en kwaad is; die ons altijd weer tot een zien en hoor en naar Hem als onze Zaligmaker dringen zal. Deze gave des Heiligen Geestes is geen magie, geen betoovering. Wie haar zoo opvatten kan, kent haar niet. Zij is zeer wonderbaar, maar ook heel nuchter: onze overzetting naar de plaats en in den staat van hen, in wier nederlagen de overwinning van het evangelie en daarmee hun rechtvaardiging en daarmee de openbaring der wet als „wet des geestes des levens” werkelijkheid geworden is. Men zal hen, die den Heiligen Geest hebben, altijd daaraan herkennen, dat zij zichzelf kennen als de armen voor God. Deze armen van geest (Matth. 5 : 3) zijn het, wien het evangelie en de wet niet tevergeefs, maar tot hun zaligheid, in de zondige onreine handen gelegd is, wijl zij door het voor ons gekruisigd lichaam en het voor ons vergoten bloed van Christus gespijsd en gelaafd en behouden worden tot het eeuwige leven.
Opgenomen in een in 1936 door W.J. Aalders samengestelde bundel met als titel ‘De levende God’. Voor de inleiding van W.J. Aalders en het voorwoord van de vertaler P.G. van den Hooff klik hier.