Evangelie en Wet

logo

 

 

 

EVANGELIE EN WET [noot]

I.

Over „wet en evangelie” zou ik overeenkomstig de onder ons bijna vanzelfsprekend geworden formuleering moeten spreken. Ik zou er echter terstond opmerkzaam op willen maken, dat ik niet over „wet en evangelie”, maar over „evangelie en wet” zal spreken. De traditioneele volgorde „wet en evangelie” heeft op haar plaats, die wij nog aangeven zullen, haar goed recht. Richtinggevend voor het geheel der hier te schetsen leer mag zij in geen geval zijn. De zaak ligt n.l. zóó, dat wie werkelijk en in ernst eerst wet en dan pas, in onderstelling van dit in de eerste plaats gezegde, evangelie zou zeggen, met de beste bedoeling niet over de wet Gods en daarom ook zeker niet van Zijn evangelie zou spreken. Door allerlei dubbelzinnigheden zal deze gebruikelijke weg ook in het gelukkigste geval van rondom bedreigd zijn.

Wie over ons onderwerp recht spreken wil, moet in de eerste plaats over het evangelie spreken. Denken wij hier terstond aan dien afstand van 430 jaar, waarop de wet naar Gal. 3 : 17 de belofte volgde. Zij moet haar volgen, maar zij moet haar volgen. En waar zij haar volgt, daar wordt zijzelf gevolgd door de vervulling der belofte en in déze vervulling, in haar alléén, ook door haar eigen vervulling, de wetsvervulling. De wet zou niet de wet zijn, wanneer zij niet geborgen en ingesloten was in de ark des verbonds. En ook het evangelie is alleen dan het evangelie, wanneer de wet, die „bovendien ingekomen” is (Rom. 5 20), in hetzelve als in de verbondsark geborgen en ingesloten is. Het evangelie is geen wet, gelijk de wet geen evangelie is; maar omdat de wet in het evangelie, uit het evangelie en tot het evangelie is, daarom moeten wij om te weten, wat wet is, allereerst weten, wat het evangelie beteekent, en niet omgekeerd.

Maar wij moeten terstond preciseeren: wie over ons onderwerp recht spreken wil, moet eerst over den inhoud van het evangelie, over Gods genade spreken. Hierin zijn wij het eens: — hoe zouden wij voor de Heilige Schrift een andere uitspraak kunnen verantwoorden? — als wij over het evangelie en als wij over de wet spreken, bedoelen wij Gods Woord. Nu kan Gods Woord ons wel is waar velerlei zeggen: het kan ons niet alleen troosten, genezen, levend maken, het kan ons niet slechts onderrichten en verlichten, het kan ons ook oordeelen, straffen, dooden; en het doet inderdaad dat alles. Maar laten wij hier drieërlei niet voorbij zien:

1. Het Woord Gods is het ééne „Woord der waarheid”, het Woord „van den Vader der lichten, bij welken geen verandering noch schaduw van omkeering is” (Jac. l : 17). Het begrippen-paar evangelie en wet beteekent naar de Schrift wel een tweeheid. Zijkunnen ook met elkaar in strijd zijn. Maar grooter dan hun tweeheid en hun strijd is hun vrede in het ééne Woord van dezen Vader.

2. Het Woord Gods bewijst zijn eenheid daarin, dat het altijd genade, d.w.z. vrije, onverplichte en onverdiende goddelijke goedheid, barmhartigheid en vriendelijkheid is, wanneer het tot ons gesproken wordt en wij het mogen hooren. Een evangelie of een wet, die wij onszelf, krachtens ons eigen vermogen en in vertrouwen op onze eigen autoriteit en geloofwaardigheid, zouden gegeven hebben, zou als zoodanig nooit Gods Woord zijn; het zou niet Zijn evangelie en niet Zijn wet zijn. Dat God met ons spreekt, dat is onder alle omstandigheden op zichzelf reeds genade.

3. Het Woord Gods bevestigt deze zijn vorm daardoor, dat het ook naar zijn inhoud, wat het ook moge zeggen, in wezen en in laatste instantie genade is: vrije, souvereine genade, Gods genade, die daarom ook wet kan zijn, ook oordeel, dood en hel beteekenen kan, maar genade en niets anders. Iedere schijnbaar andere inhoud, dien wij aan Gods Woord zouden kunnen toeschrijven, bewijst zich, in het licht van het oud-testamentisch getuigenis der profetie zoowel als in het licht van het nieuw-testamentisch getuigenis der vervulling, als ingesloten in en afhankelijk van dezen inhoud, Gods genade. Een Woord Gods met een wezenlijk anderen inhoud ware als zoodanig in geen geval een Woord van den drie-eenigen God, dien de H. Schrift ons verkondigt. Hooren wij dit Gods Woord, dan hooren wij: genade. — En wijl nu juist het evangelie de genade in bijzonderen en directen zin tot inhoud heeft, die voorts ook den inhoud der wet insluit, eischt het de prioriteit boven de wet, die evenwel ingesloten in het evangelie en in betrekking daarmee, niet minder Gods Woord is.

Wij moeten dus vóór alles over dezen inhoud van het evangelie spreken. De genade Gods, die dezen inhoud vormt, – waarin ook de wet is ingesloten, zoo zij waarlijk Gods woord en wet is — heet en is Jezus Christus. Want dat is Gods genade, dat het eeuwige Woord Gods vleesch werd. Vleesch beteekent: als onzer een. Gods Woord veranderde zich niet in vleesch. Hoe zou dat genade kunnen zijn, als God ophield God te zijn, zelfs als Hem dat mogelijk was? Wat voor barmhartigheid zou Hij ons daarmee bewijzen? Neen, het Woord werd vleesch, dat beteekent: zonder op te houden God te zijn nam Het bij zijn God-zijn, in onlosmakelijke maar ook onvermengde eenheid met Zichzelf, ons mensch-zijn in zich op en wel te verstaan: ons mensen-zijn in zijn door de zonde verdonkerde en verwoeste gestalte, dus niet vanwege de kracht en waardigheid of een andere hoedanigheid van het mensch-zijn, maar om Zijn eigen welbehagen, Zijn onbegrijpelijke liefde en ten teeken daarvan: uit de maagd Maria. Dat is Gods genade: er is niet alleen ons aller mensch-zijn, maar ook in Jezus Christus Gods eigen mensch-zijn, het mensch-zijn van Zijn Woord en daarin, in deze Zijn vernedering tot onze nietigheid, voor óns de tegenwoordigheid van Zijn God-zijn, het deelhebben aan Zijn God-zijn, het opgeheven zijn tot Hem. — En nu heeft dit eeuwige Woord Gods, in Zijn vleeschwording, gedragen den nood, den vloek, de straf, die de menschen tot vleesch stempelt en als zoodanig karakteriseert. Deze straf is Gods antwoord op des menschen zonde. De zonde bestaat in het eigenmachtig optreden, en het eigenmachtig optreden is de goddeloosheid.

Dat eigenmachtig optreden goddeloosheid is, treedt aan den dag in des menschen afschuw van en vlucht voor de genade Gods. Gods antwoord op de zonde — ook dat is genade – is ons vleesch-zijn: wij moeten sterven. Dit antwoord zou, als wij het zouden hooren, onze redding zijn. Wij zouden dan, gedenkend, dat wij moeten sterven (Ps. 90 : 12), in de kennis onzer verlorenheid als het volk, dat gras is (Jes. 40 : 7), boete doen en, terwijl het eigenmachtige in ons den doodsteek ontving, het eeuwige leven erven. Opdat hij zich bekeere en leve, daarom en daarom alléén wil God den dood des goddeloozen (Ezech. 18 : 21 en volg. verzen). Maar wie hoort dit antwoord? Wie valt het bij? Wie buigt ervoor? Wij allen niet! Gods genade stuit hier reeds op onze haat tegen de genade. Maar dit is het eigen werk der genade, dat Zijn eeuwig Woord — terwijl Het vleesch werd, terwijl Het in het vleesch gehoorzaamheid bewees, terwijl Het in deze gehoorzaamheid de straf droeg en zoo stierf – op zich genomen heeft, in onze plaats het reddende antwoord te geven, de menschelijke eigendunkelijkheid en goddeloosheid prijs te geven, de belijdenis der menschelijke verlorenheid af te leggen, God in Zijn recht tegenover ons te erkennen en alzoo de genade Gods aan te nemen. Dat is het, wat Jezus Christus „den ganschen tijd zijns levens op de aarde en inzonderheid aan het einde zijns levens” voor ons gedaan heeft. Hij heeft heel eenvoudig geloofd (‘pistis Jesu’, het geloof van Jezus. Rom. 3 : 22: Gal. 2 : 16 enz. moet ongetwijfeld als genitivus subjectivus verstaan worden). En in dit geloof heeft Hij — niet in de eerste plaats ons een voorbeeld gegeven (dat heeft Hij zeer zeker ook gedaan), maar in de eerste plaats en bovenal plaatsvervangend onze straf gedragen. Dit is Gods genade: dat ons mensch-zijn niet alleen, voorzoover het het onze is, geoordeeld en verloren is om onze zonde — om onze steeds weer nieuwe zonde! —, maar tegelijk, voorzoover het het mensch-zijn van Jezus Christus is, door God in het oordeel en m de verlorenheid gerechtvaardigd en aangenomen is, omdat Jezus Christus — daar was het eeuwige Woord Gods voor noodig — geloofde d.w.z. tot de genade en dus tot het geoordeeld-en-verloren-zijn des menschen niet „neen” maar „ja” heeft gezegd.

In de opstanding van Jezus Christus uit de dooden is deze rechtvaardiging en aanneming van ons mensch-zijn reëel voltrokken. Gods eeuwig Woord in Zijn eenheid met het vleesch is niet slechts de belofte, maar de vervulling der belofte: dat des menschen boete zijn behoud is, dat de rechtvaardige door zijn geloof leven zal. Daarom heeft God Hem verhoogd, dewijl Hij knechtsgestalte aangenomen heeft en alzoo en daarin gehoorzaam is geweest tot den dood (Phil. 2 : 6 en volg.). In Hem, de ééne en eenige, die Gods genade als genade in het vleesch heeft laten gelden — daar Hij het eeuwige Woord was in het vleesch — in Hem triumfeerde en openbaarde zij zich nu ook als genade. Hém, die den dood op Zich nam als de bezoldiging der zonde — en daardoor juist Zijn zondeloosheid bewees — hém kon de dood niet houden. Zijn leven moest den dood verslinden en heeft hem ook verslonden. En dit is Gods genade, dat wij als het einde van alle mensch-zijn, voorzoover het het onze is, wel niets anders voor ons zien dan de ouderdoms-zwakte, het ziekenhuis, het slagveld, het kerkhof, de vertering of de verbranding — maar, voorzoover het tevens het mensch-zijn van Jezus Christus is, even zeker, neen nog veel zekerder niets dan opstanding en eeuwig leven.

Aldus: Gods genade — Zijn genade voor ons mensch-zijn, de goedheid, barmhartigheid en vernedering, waarin Hij Zich onze God toont en als zoodanig ons aanneemt — is Jezus Christus, Hij zelf en Hij alleen. Hij zelf en Hij alleen is dus de inhoud van het evangelie. Genade oftewel de inhoud van het evangelie bestaat daarom eenvoudig hierin: dat Jezus Christus met Zijn in Zijn geboorte aangenomen, in Zijn dood als gehoorzaam bewezen, in Zijn opstanding verheerlijkte mensch-zijn — Hij zelf en Hij alleen — voor ons met ons mensch-zijn intreedt. Hij kan het, omdat Hij niet slechts als een onzer, maar Gods Zoon en dus Zelf God en Zelf de Rechter is, voor Wien Hij de verantwoordelijkheid voor ons overneemt. En Hij doet het, omdat het Zijn ondoorgrondelijk welbehagen is van Zijn Goddelijke macht dit gebruik te maken, het gebruik van een liefde, die op geen wederliefde wacht, die ook geen wederliefde vindt, die ons alleen en altijd en onder alle omstandigheden als vrije en loutere liefde tegemoet komt. — De staat en weg des menschen onder de genade is dienovereenkomstig te bepalen als de staat en weg van zulk een, voor wiens mensch-zijn Jezus Christus met Zijn aangenomen, gehoorzame en verheerlijkte mensch-zijn intreedt en wel, daar de mensch zelf en van zich zelf tot het geloof totaal ongenegen en onbekwaam is, geheel en al intreedt, dus zoo, dat ’s menschen eigen mensch-zijn, zooals Paulus gaarne zegt, dood is en alleen levend, wijl hij „in Christus” is, d.w.z. wijl Jezus Christus zijn subject geworden is. „Ik ben met Christus gekruisigd: en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God (geheel woordelijk te verstaan: ik leef – niet in mijn geloof in den Zoon van God, maar daarin, dat de Zoon Gods geloofde), die mij liefgehad heeft en Zich zelve voor mij overgegeven heeft” (Gal. 2 : 20). De staat en weg des menschen onder de genade is dus weer te geven met de oud-testamentische woorden: „Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten gezeten is, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen, die spreekt tot den Heer: mijn Toevlucht en mijn Burg, mijn God, op Wien ik vertrouw!” (Ps. 91 : 1). Dat hij in de gemeenschap der heiligen leeft, dat hij vergeving van zijn zonden heeft ontvangen, ontvangt en ontvangen zal, dat hij de opstanding des vleesches en het eeuwige leven tegemoet snelt, dat gelooft hij, maar dat berust in werkelijkheid niet, ook niet ten deele, op zijn geloof of de overwinning zijns geloofs — dat berust alleen daarop, dat de Heer Jezus Christus, voor ons als mensch geboren, voor ons gestorven, voor ons opgestaan, ook zijn Heer, zijn Toevlucht, zijn Burg, zijn God is. Jezus Christus, Hij zelf en Hij alleen is de aan zulk een mensch geschonken genade.

II

Wij hebben nu, in de tweede plaats, over de wet te spreken. De wet is niet het evangelie, zooals het evangelie de wet niet is, hebben wij gezegd. Wij zouden de geheele H. Schrift weerspreken, als wij hier niet wilden onderscheiden. Wij kunnen echter, na het voorgaande, ook niet van het evangelie onzen blik op de wet richten als op een tweede naast en buiten het evangelie. Wij zouden wederom de gansche H. Schrift weerspreken, als wij hier scheiden wilden. Indien wij zoowel de eene als de andere fout willen vermijden, zullen wij nu moeten uitgaan van het ontwijfelbare getuigenis der Schrift, dat Jezus Christus (van wien wij hoorden: Hij is de genade, Hij is de inhoud van het evangelie) aan de wet voldaan, de wet vervuld d.w.z., door gehoorzaamheid aan haar geboden, gehouden heeft.

Van dit feit, dat Jezus Christus, terwijl Hij de „verschenen genade Gods” (Titus 2:11) was, tevens de geboden der wet gehouden heeft, zullen wij, wanneer et om de definitie der wet gaat, ons in geen geval mogen losmaken; wij zullen er integendeel van moeten uitgaan. Het zal niet alleen het criterium vormen, waaraan wij alle door ons zelf gevormde wets- en normbegrippen te toetsen hebben. Het zal ook de maatstaf moeten zijn ter verklaring van alles wat ons in het oude en nieuwe testament als wet tegemoet treedt: het beslissende, de eigenlijke bedoeling van ieder groot of klein, innerlijk of uiterlijk gebod moeten we aflezen uit de vervulling, die ieder van hen in Jezus Christus gevonden heeft.

„De wet is de geopenbaarde wil van God”. Deze definitie is juist. Maar waar is de wil Gods geopenbaard? Ongetwijfeld is God de Schepper aller dingen en dus Heer van alles wat geschiedt. Hij en Zijn wil en dus ook de wet zijn ons echter niet in alle dingen, niet in alle geschieden geopenbaard, niet zóó geopenbaard namelijk, dat onze inzichten daaromtrent als iets meer en iets anders zouden kunnen gelden dan als onze eigen theorieën en opvattingen. Als ook de wet Gods Woord is, en als het genade is, dat Gods Woord klinkt en hoorbaar wordt, en als genade niets anders zeggen wil dan: Jezus Christus, dan is het niet alleen onveilig en gevaarlijk, maar verkeerd de wet Gods te willen aflezen uit een of ander ding, uit een of ander gebeuren, dat niet dàt gebeuren is, waarin de wil Gods, den sluier onzer theorieën en opvattingen verscheurend, ons naar vorm en inhoud als genade zichtbaar wordt.

Dat is echter het geschieden van den wil Gods in Bethlehem, in Kapernaüm en Tiberias, in Gethsemane, op Golgotha, in den hof van Joseph van Arimathea. Waar dit geschieden van den wil Gods, dus het geschieden Zijner genade ons geopenbaard wordt, daar wordt ons de wet geopenbaard. Wij lezen uit hetgeen God hier voor ons doet af, wat God met ons en van ons wil. Zijn genade geldt ons immers, zij gaat ons immers aan. Ook en met name in Zijn genade maakt Hij toch bekend, dat Hij wel voor ons en aan ons werkt, maar voor en aan ons als Zijn schepselen in de relatieve maar reëele onderscheidenheid van hun schepselmatig van Zijn scheppend bestaan en wezen. Zijn handelen beschrijft geen cirkel inzichzelf, maar het is gericht op ons handelen, op een gelijkvormigheid van ons handelen met het Zijne.

„Weest dan gijlieden — niet in den zin van: gij moet zijn, maar: gij zult worden — volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is” (Matth. 5 :48). De genade kan aan menschen niet openbaar worden, zonder dezen aanstoot te geven, zij beweegt zich naar dit toekomstige: gij zult zijn! Ja, de openbaring der genade is als zoodanig deze aanstoot. Is de uitspraak van kracht: „dat ik niet mijn maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben”, dan zijn daarmee de tien geboden met hun uitlegging in de bergrede en hun toepassing in de apostolische vermaningen bevestigd. De genade behoeft onder ons slechts bekend gemaakt te worden, hetzij oorspronkelijk in het geloof van alle bijbelsche getuigen, hetzij als profetie en verwachting door de profeten, hetzij als herinnering en verkondiging door de apostelen, of deze hare bekendmaking beteekent de afkondiging der wet. Volgens Rom. 3 : 21 getuigen wet en profeten van de goddelijke rechtvaardiging des zondaars door het geloof van Jezus Christus.

De proclamatie van het verbond der beloofde genade tusschen God en Israël geschiedt als promulgatie der goddelijke geboden. Maar oproep ter kerke, dat beteekent oproep tot de gehoorzaamheid des geloof s (Rom. l : 5), is ook de zin van het op de gekomen vervulling reeds terugblikkende apostolaat des nieuwen testaments, waarom dan ook de verwerping van zijn boodschap beslist als ongehoorzaamheid gekenmerkt wordt (Rom. 10:21; 11:30; 15:31). En als boete-prediker staat Johannes de Dooper zeer op zijn plaats in het midden tusschen Mozes en Paulus, wijzend op den verschenen Messias.

„Gij zult zijn!”, „Gijlieden zult zijn!”, dat, en dus Gods wet, is het, wat zij allen in de hun ten deel gevallen openbaring der genade — onverschillig of zij toekomst, heden of verleden voor hen beteekent — vernomen hebben en als hun getuigenis van deze openbaring doorgeven. Gods wet, een zeer bepaalde, gebiedende, ons opeischende wil Gods treedt ook in de kerk, concreet in haar prediking, in haar sacramenten, in haar belijdenis, hen die in de kerk zijn tegemoet. Hoe zou de heerschappij van Jezus Christus verkondigd kunnen worden zonder dat die verkondiging als zoodanig een eisch tot gehoorzamen vormde, hoe de vleeschwording anders dan als gebod der zelfverloochening, hoe het kruis anders dan als bevel Hem na te volgen en het eigen kruis op zich te nemen, hoe Zijn opstanding anders dan met de vermaning der oudkerkelijke Paasch-pericoop l Cor. 5 : 7 en volg.: „Zuivert dan den ouden zuurdeesem uit, opdat gij een nieuw deeg moogt zijn!” Juist het geloof aan het woord van de rechtvaardiging des zondaars door de in het bloed van Christus tot stand gebrachte verzoening — articulus stantis et cadentis ecclesiae, het artikel waarmee de kerk staat en valt – beteekent reiniging, heiliging, vernieuwing of het beteekent heelemaal niets, is ongeloof, valsch geloof, bijgeloof. „En hieraan kennen wij, dat wij Hem gekend nebben, zoo wij Zijn geboden bewaren. Wie daar zegt: ik ken Hem en Zijn geboden niet bewaart, die is een leugenaar en in dien is de waarheid niet” (l Joh. 2 : 3 en 4). Ja, de kerk zou de kerk niet zijn, als niet reeds in haar bestaan, maar ook in haar leer en leven de wet Gods, Zijn geboden, Zijn vragen, Zijn vermaningen, Zijn aanklachten zichtbaar en grijpbaar werden ook voor de wereld, voor staat en maatschappij, — als niet juist de verkondiging van den drie-eenigen God volgens de geloofsartikelen, die alleen de taak der kerk vormt, als zoodanig tot het profetisch getuigenis werd voor Gods wil tegen alle zondige zelfoverschatting, tegen alle wetteloosheid en ongerechtigheid der menschen.

We kunnen dus wel algemeen en samenvattend zeggen, dat de wet niets anders is dan de vorm van het evangelie, welks inhoud de genade is. Deze inhoud eischt dezen vorm, den vorm die gelijkvormig maken wil, de wetsvorm. Genade beteekent, wanneer zij geopenbaard, wanneer zij betuigd en verkondigd wordt, een eisch en bevel aan de menschen. Genade beteekent, waar men in Jezus Christus gelooft als de komende of de gekomene, waar Zijn naam gepredikt wordt: het ambt van Mozes en Elia, van Jesaja en Jeremia, het ambt van den Dooper, van Paulus, van Jacobus. Genade beteekent, terwijl zij oproep tot genade wordt: kerk, die het waagt en wagen moet met autoriteit te spreken.

In dézen zin dus is de wet in het evangelie zooals de tafelen van Sinaï in de ark des verbonds: zóó, dat het evangelie altijd als geopenbaard, als verkondigd, als het den mensch rakend evangelie, in de wet, in de kribbe en in de doeken der wet, van het gebod en gebieden Gods is. Daarom noemt Paulus in den diepsten ernst de wet heilig en haar geboden heilig en rechtvaardig en goed (Rom. 7 : 12). Daarom werpt hij het verre van zich als zou zij tegen de beloftenissen Gods zijn (Gal. 3 : 21). Daarom zegt hij, dat zij ons veeleer ten leven gegeven is (Rom. 7 : 10). Daarom verklaart hij (in aansluiting aan de bekende woorden der bergrede Matth. 5 : 17 enz.) dat de verkondiging des geloofs de wet niet te niet doet maar bevestigt (Rom. 3 : 21). Daarom duidt hij zich zelf aan – en dat, wel te verstaan, juist in zijn hoedanigheid van heidenapostel, als ‘ennomos christou’ voor Christus onder de wet (l Cor. 9 : 21). Daarom kan hij met ronde woorden en allerminst hypothetisch zeggen, dat alleen de daders der wet gerechtvaardigd zullen worden (Rom. 2 : 13). De lof zegging der wet, zooals die kenmerkend is voor de Christusverkondiging van het oude testament, breekt waarlijk in die van het nieuwe testament in geen enkel opzicht af. Hoe zou zij ook? Men heeft het verschil tusschen evangelie en wet vergeleken met dat tusschen hemel en aarde, dat tusschen dag en nacht. Goed! Ook de onderscheiding van inhoud en vorm duidt op een oneindig verschil. Maar wat beteekent dit verschil? Een verschil van meer of minder, beter of slechter, of ook het verschil tusschen goddelijk en menschelijk of tusschen goed en kwaad kan het zeker niet beteekenen! Dat er onder den hemel een aarde is, dat de dag dag is in zijn wisseling met den nacht, dat de inhoud van het evangelie een vorm heeft, dat is niet ook een werk Gods, maar het werk Gods bij uitnemendheid, dat voor het evangelie plaats maakt in onze menschelijke wereld en voor ons menschen in de wereld van het evangelie.

Hoe zou de lof zegging ziende op dit Gods werk achterblijven, hoe zou zij ooit kunnen afbreken? Neen de lof der wet Gods, zooals die b.v. in den 119en psalm is aangeheven, zal in alle eeuwigheid niet verouden. Wij zouden, hoewel de wet het evangelie niet is, zonder de wet in feite ook het evangelie niet hebben.

Maar nu zullen wij ter beantwoording van de vraag, wat God eigenlijk met ons en van ons wil in Zijn wet, als wij niet op een dwaalweg willen geraken, toch weer, als een gebiedende noodzaak, op den inhoud des evangelies, op het feit, dat Jezus Christus de wet vervuld en alle geboden gehouden heeft, moeten terugkomen. De wet getuigt immers van de genade Gods; daarin is zij de vorm van het evangelie; daarin is zij bevel en eisch, roep tot bekeering en profetie. In dit getuigenis van Gods genade zegt zij ons: gij moet — neen: gij zult worden! Gods genade echter is Jezus Christus, die met Zijn mensch-zijn voor ons intreedt. En Hij treedt daardoor voor ons in, dat Hij in onze plaats – dat kon alleen het eeuwige Woord in het vleesch — geloofd d.w.z. tot Gods heerlijkheid en dus tot des menschen ellende „ja” gezegd heeft. In dit geloof heeft Hij datgene, wat God met en van den mensch wil, eens voor al volbracht, de wet vervuld en alle geboden gehouden. Dat geloof, dat alleen Hij getoond heeft te bezitten, betuigen en bedoelen alle geboden. En daarom wordt dit geloof van Jezus Christus, dat de kern van het evangelie is, wanneer het evangelie geopenbaard wordt, die vorm, die naar gelijkvormigheid verlangt, en daarmee het gebod in alle geboden, het beginsel onzer reiniging, heiliging en vernieuwing, het ééne in alles, wat de kerk zich zelf en de wereld te zeggen heeft. Want als Jezus Christus in onze plaats dat heeft gedaan — wat wordt er dan van ons? Mannen broeders, wat moeten wij dan doen? Deze vraag en eerder dan onze vraag ook reeds het antwoord daarop is ons voorgelegd en opgelegd met de gansche waardigheid en het gansche gewicht der goddelijke wet: gij zult gelooven! Gij, die andere goden nevens Mij hebt, die u beelden van Mij maakt, die Mijn naam ijdel gebruikt, den sabbath schendt, vader en moeder ongehoorzaam zijt, doodt, echtbreekt, steelt, valsche getuigenis spreekt tegen uw naaste en begeert wat het zijne is – gij zult (en dat zal de negatie en omverwerping van dit alles zijn) gelooven, gij zult in tegenspraak met deze uwe zonden, in den strijd tegen haar, neen: in hare volledige en radicale uitdelging — want ook de kleinste zonde zou altijd nog de gansche, de doodelijke zonde zijn — God vreezen en liefhebben. En dit zal uw gelijkvormigheid zijn met dien vorm des evangelies, uw gehoorzaamheid aan Gods wet! Het is dus wel juist, dat alle geboden in het eerste gebod besloten en telkens als bijzondere vormen van inscherping des eersten gebods te verstaan en te verklaren zijn.

Maar wat beteekent dan nu dit eerste gebod, wanneer wij het niet anders dan als vorm van het evangelie mogen verstaan? Wat beteekent God vreezen en liefhebben? Wat beteekent gelooven? Het geloof van Jezus Christus, waarin de genade voltrokken en tegelijk de wet vervuld is, is een daad voor ééns, een onherhaalbare daad. Nogmaals: het eeuwige Woord Gods was tot haar geschieden noodig. Hem na te doen in dit geloof en dus te gelooven zooals Jezus Christus geloofde, dat zullen wij wel nalaten, zoo zeker Hij God en wij menschen zijn. Wel echter kan en moet dit de zin van het eerste gebod en zoo van alle geboden en dus van onze gehoorzaamheid aan Gods wet zijn, dat wij in Jezus Christus gelooven; dat wij, nadat het eeuwige Woord vleesch geworden is, in het vleesch gehoorzaamheid heeft betoond en in het vleesch zich verheerlijkt heeft, Zijn plaatsvervangend geloof, dat wij nooit zullen realiseeren, erkennen en laten gelden als ons eigen leven, dat wij dus niet hier en bij ons, niet in onze hand en tot onze beschikking hebben, maar boven, met Hem verborgen in God (Col. 3 : l e.v.). Dat wij in dezen zeer bepaalden zin „zoeken de dingen, die boven zijn”, dat is het, waarom het gaat, als de genade, de inhoud van het evangelie, ons raakt, geopenbaard wordt en zoo den vorm der wet aanneemt. „De wet is geestelijk” (Rom. 7 : 14) dat wil echter zeggen: haar zin en haar bedoeling is dit opgeheven-zijn van ons leven met Christus. Dat is het, wat God van Israël wilde met de eerste en tweede tafel van den decaloog, met offer-, spijs- en reinigingswetten, met Israëls bestaansvorm als volkskerk of kerk-staat, die Hij als „schaduwen van toekomende dingen” gegeven heeft. Dat is het, wat Jezus van Zijn discipelen wilde, toen Hij hun geboden heeft: Hebt uw vijanden lief! Hebt acht op uw aalmoezen! Weest niet bezorgd! Oordeelt niet!

Dat is het, wat de apostelen van hun gemeenten wilden, toen zij haar vermaand hebben tot liefde, tot eenheid, tot reinheid, tot het dagelijks afleggen van den ouden mensch. Alleen dat kan ook de zin en inhoud zijn van het gezag, waarmede de kerk haar leden en de wereld tegentreedt. Het gaat altijd om het geloof in Jezus Christus, den Gekruisigde en Opgestane. Er kunnen dus nooit bevelen en eischen zijn, die uit een andere bron of in zich zelf kracht van wet hebben: er kunnen alleen getuigenissen zijn. En deze getuigenissen zullen altijd Gods genade gelden, die alles voor ons heeft volbracht en niet welker volbrengen het ook afgedaan moet zijn. Daarmee, dat zij dat zeggen, zullen deze getuigenissen vermanen, waarschuwen, bevelen, gebieden en verbieden. Zij zullen kracht van wet hebben, omdat en inzoover zij de „wet van Christus” (Gal. 6 : 2) en dus de „wet des geloofs” (Rom. 5 : 21) en dus „de wet des geestes des levens” (Rom. 8 : 2) verkondigen. En de wet en al haar geboden worden door ons gehouden en vervuld, wanneer zij geloof bij ons vinden, het geloof in Jezus Christus, dat is: het geloof, dat zich aan Hem vasthoudt en bij Hem blijft, eenvoudig daarom, dat Hij het eeuwige Woord in het vleesch is, dat alles heeft volbracht. In dit geloof is alle gehoorzaamheid besloten. Onze werken, groot en klein, innerlijk en uiterlijk, zijn aangenomen, zoo zij als werken van dit geloof geschieden — zij zijn verworpen, zoo zij niet als werken van dit geloof geschieden. Hier moeten we voorloopig niet verder gaan. Want dit geloof, dat Jezus Christus als zijn plaatsvervanger aanvaardt, is het werk en geschenk des Heiligen Geestes, dat wij zelf niet kunnen nemen, waarom wij slechts kunnen bidden.

III

Wij hebben in het voorgaande over de waarheid van het evangelie en der wet in hun wederzijdsche verhouding gesproken. Slechts van daaruit is namelijk hun werkelijkheid, waarover nu nog afzonderlijk gehandeld moet worden, te begrijpen.

Wij moeten nu onze aandacht richten op de vraag, wat het beteekent, dat het evangelie zoowel als de wet — of: de inhoud en de vorm des evangelies in onze, der zondaren handen gegeven zijn.

Dat wij zondaren zijn en wat dat zeggen wil: zondaar zijn, dat wordt door Gods genade, wanneer zij geopenbaard wordt (en dus door de wet), onweerlegbaar en ondubbelzinnig in het licht gesteld. Wij kunnen de diepte onzer zonde daaraan afmeten, dat Gods eeuwig Woord Zelf Zich over ons in deze diepte moest erbarmen en wel zóó erbarmen, dat Hij op onze plaats ging staan, ons alleen het geloof en wel het geloof in Hem, dat het werk en geschenk des Heiligen Geestes is, toewijzend! Juist daarmede wordt echter ook het wezen der zonde onthuld, tegen welke God in Jezus Christus strijdt, welker vergeving Hij ons in Jezus Christus bereid heeft. Ligt de grond dezer vergeving hierin, dat God Zelf, in onze plaats tredend, voor ons doet, wat voor Hem bestaan kan, dan bestaat onze zonde daarin, dat wij voor onszelf niet kunnen intreden, maar toch willen intreden. De zonde bestaat in het eigenmachtige optreden, hebben wij reeds gezegd, en inzooverre in de goddeloosheid, als God wezenlijk genadig is, onze eigendunkelijkheid echter, onze afweer van de genade en onze zelfhandhaving tegenover God betuigen en beteekenen, dat wij ver van God zijn.

Terwijl God zich over ons ontfermt in de gave van het evangelie en der wet, legt Hij deze gave in onze handen, in de handen van ons eigendunkelijken, die dwars tegen den zin en de bedoeling der genade in, beslist voor zichzelf willen intreden, wijl zij zichzelf willen handhaven. Wat zullen wij daarmee aanvangen, wij die met alles en nog wat beslist „iets aanvangen” willen. Men lette er wel op: Nochtans legt God Zijn gave in onze handen en zij is en blijft nochtans, trots de meer dan twijfelachtige reinheid onzer handen, Zijn gave. Wat dit „nochtans” positief beteekent, zal in het vierde deel van deze voordracht ter sprake komen. Het beteekent echter allereerst iets negatiefs. En dit negatieve vormt den achtergrond, waartegen het positieve zich moet afteekenen om als zoodanig kenbaar te worden. Daarover spreken wij dus nu in de eerste plaats.

Het ligt in den aard der zaak, dat het hier vóór alles gaat om de manier, waarop wij met de wet Gods handelen. Gods genade heeft immers, terwijl zij tot ons komt, den vorm der wet, van het gebod, den eisch, het bevel. Wat is het resultaat, wanneer wij zondaren dit bevel vernemen? Paulus heeft daarop met name in het vijfde en zevende hoofdstuk van den brief aan de Romeinen het principieele antwoord gegeven: onze zonde bedient zich van de wet als van een springplank (‘aforme’ Rom. 7 : 8, 11) en eerst, doordien zij op deze wijze machtig wordt (Rom. 5 : 20), doordien zij „bovenmate zondigende” wordt (Rom. 7 : 13), doordien zij in het misbruik juist van de wet om zoo te zeggen haar meesterwerk levert, juist het goede, juist het beste in zijn tegendeel omzettend (Rom. 7 : 13), viert zij haar opstanding (Rom. 7 : 8 enz.), wordt zij als „in ons wonende zonde” (Rom. 7 : 20) als „wet der zonde die in onze leden is” (Rom. 7 : 23) actief en kenbaar (Rom. 7:7).

Wat is daarmede vergeleken de zonde van den mensch, die niet met Gods wet in aanraking is gekomen? Paulus heeft haar, zooals Rom. l : 18 en volgende verzen toont, waarlijk ernstig opgevat. En toch moet hij haar zonder meer „dood” noemen (Rom. 7 : 8) vergeleken met de zonde, waaraan de mensen, die Gods wet leert kennen, zich schuldig maakt. Eerst in haar wordt het wezen der zonde zichtbaar en begrijpelijk. Wat is er echter met dit reusachtig bedrog, dat de zonde door middel der wet pleegt, eigenlijk gaande? Paulus antwoordt: Het bestaat daarin, dat de zonde juist in het licht der wet met haar: „gij zult niet begeeren”, de belustheid, de begeerte in ons doet opschieten. Men mag zich door de met het analoge, classieke: nitimur in vetitum (wij haken naar het verbodene) zich aandienende associaties niet laten verleiden dit „begeeren” moralistisch op te vatten. Wat wij moreel onder „begeeren” verstaan, inzonderheid de sexueele begeerte, aan welke de uitlegging der kerk hier al te spoedig en al te ijverig gedacht schijnt te hebben, behoort in den zin van Paulus beslist nog tot de uitingen van die zeker ernstig op te vatten, maar in vergelijking met datgene, waar het hier om gaat, toch „doode” zonde. De wet, waar Paulus van spreekt, is immers geestelijk, en zoo moet het dan ook bij het bedrog, dat de zonde pleegt, doordat zij dat begeeren van het verbodene wekt, precies zoo als bij het bedrog der slang in de geschiedenis van den eersten zondeval, om een bedrog met betrekking tot het geestelijk karakter der wet gaan. Waarin het bestaat, leiden we uit een andere plaats af, waar Paulus nu concreet over de door de zonde met de wet bedrogenen spreekt. Hij zegt nl. van de Joden, die Christus gekruisigd hebben en tot op dezen dag verwerpen: „Zij hebben een ijver tot God, maar niet met verstand; want alzoo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zoo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen. Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid voor een iegelijk die gelooft (Rom. 10 : 2 en 3).” Dat is dus het begeeren, dat de zonde in het licht der wet in ons doet opschieten precies het begeeren van dien Schriftgeleerde, die door Jezus op zijn vraag: „wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven”, eenvoudig aan de wet herinnerd werd. „Hij echter wilde zichzelf rechtvaardigen” (Luc. 10 :29). Inderdaad, wie wilde ooit iets anders, als Gods bevel hem in de ooren klonk? Dit begeeren nu is de menschelijke ongehoorzaamheid in haar wortel blootgelegd. Want wat geschiedt er, waar men, geconfronteerd met Gods eisch, zijn eigen gerechtigheid zoekt op te richten? Klaarblijkelijk dit: dat men van Gods eisch een eigen eisch maakt, den eisch namelijk, dat men het door God bevolene zelf wil en zal volbrengen. Waarom is dat ongehoorzaamheid? Omdat Gods eisch een getuigenis is van de ons beloofde, van onze in Christus voltrokken rechtvaardiging door Hem zelf. Christus is immers het einddoel der wet en dat tot onze rechtvaardigmaking. Aan deze rechtvaardiging ons te onderwerpen, een leven in deze onderwerping, dat zou gehoorzaamheid zijn. Daaraan schiet ons begeeren voorbij. Waarom? Wij zien het niet, dat de wet onze rechtvaardiging door God verkondigt. „Tot op dezen dag toe, wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart” (2 Cor. 3 : 15). Waarom is dat zoo? Waarom weten wij niet, wat we toch in de wet konden lezen? Dat is juist het bedrog der zonde: van huis uit druk in de weer om onszelf te handhaven en eigen zaak voor te staan, verbergen wij voor onszelf het grootste, het beslissende in de wet, den inhoud, welks vorm zij slechts is, de genezende en heiligende genade, om ondertusschen met behulp harer letters, daar zij toch goddelijke letters zijn, ons moeite gevend hen alle in acht te nemen en er naar ons beste weten en geweten aan te beantwoorden, onszelf te sterken, te bevestigen, te verhoogen, als waardige medearbeiders Gods aan te dienen. Geheel met ons zelf in de weer, hebben wij van het goddelijke: gij zult! der wet het menschelijk-al-te-menschelijke: gij moet! gemaakt. Dat is het, wat Paulus „het krachteloos-zijn van de wet door het vleesch” (Rom. 8:3) genoemd heeft of omgekeerd aanduidt, als hij zegt: „de kracht der zonde is de wet” (l Cor. 15 : 56). Daar, in dit bedrog der zonde licht de bron van het „onverstand” in ons „ijveren tot God”! Men meene toch vooral niet, dat het, wijl het uit onwetendheid voortkomt en in ieder geval een ijveren tot God is, een betrekkelijk onschuldig en vergeeflijk ijveren is, misschien om zijn onvolkomenheid te betreuren, maar om zijn goede bedoeling zeker ook te prijzen. Neen, zijn onwetendheid is ongehoorzaamheid en dat het een ijver tot God zou zijn is een leugen. De zonde triumfeert in dit ijveren meer, oneindig veel meer dan in hetgeen wij als afgodendienst, godslastering, moord, echtbreuk en diefstal meenen te kennen: oneindig veel meer, omdat hier, in de gave Zijner wet, in de verkeerd opgevatte decaloog, in de verkeerd begrepen woorden der profeten, in de verkeerd uitgelegde salomonische levenswijsheid, in de verkeerd beschouwde bergrede en apostolische vermaning, God Zelf tot aanleiding en voorwendsel der zonde gemaakt is. Ja, nu stort de mensch zich ongetwijfeld — met de gansche hartstocht van zijn zegevierende en door God aan zich zelf overgelaten willekeur en tegelijk met de gansche hartstocht van zijn kwaad geweten en zeker, zeer zeker de lijn van de minste weerstand volgend — de een op déze, de ander op dié letter en snipper der wet: ieder op die, waarmee hij de zaak het best voor elkaar meent te krijgen en ieder triumfeerend in de meening, het met zijn letter en snipper in de hand, vroeg of laat — voor de oogen der menschen ten minste — tot een soort speciale rechtvaardiging van zijn existentie te zullen brengen. Hier een als een razende in den arbeid. Hier een in de cultiveering van een voorbeeldig burger- en gezinsleven. Hier een in de jacht naar „interessante” beschouwingen, ervaringen, ontmoetingen en relaties. Hier een in demonstratieve soberheid en matigheid. Hier een in de souvereine leefwijze van een zwervend genie. Hier een in een twistzieke kerkelijke orthodoxie en theologische haarkloverij. Hier een in een eeuwig glimlachende evangelische vrijheid. Hier een in een drukke philantropische of nog liever paedagogische voorzorg voor allerlei „misdeelden” in den kring zijner mede-menschen. Hier een in een wijde perspectieven openend ondernemen der wereldhervorming in het groot. Hier een in de plechtige grillen van een particulier bestaan naar geen ander dan zijn hoogst individueele eigen beeld. Hier een in een gerechtigheid in de richting der groote massa en van den stroom des tijds. Hier een op geraffineerde wijze juist er tegen in. En hier een in het phantastische plan, het maar eens met de absolute eerlijkheid, de absolute reinheid, de absolute onbaatzuchtigheid, de absolute liefde te probeeren. IJdelheid der ijdelheden!

En wat al verder? Waarop kan men zich al niet werpen, als het geloof, dat God in Jezus Christus voor Zich Zelf en voor Zich alleen vraagt, eenmaal genegeerd en gepasseerd is! Dan zijn er duizend werken der wet, der in duizend snippers gescheurde wet, duizend dienstbaarheden, waaraan wij ons onderwerpen, duizend letters, aan ieder waarvan zich een of ander menschenkind of ook vele tegelijk kunnen vastklampen om er hun eigen gerechtigheid uit te slurpen. Wij arme, altijd slurpende en toch altijd weer dorstige drinkebroers! Een onschuldig en ten deele zelfs prijzenswaardig begeeren? Neen, want juist uit dit begeeren komt – zichtbaar of onzichtbaar in het verlengde van deze onze „goede” pogingen liggend — dat op, wat nu eens niet de mensch, maar God in Zijn wet afgoderij, godslastering, moord, echtbreuk en diefstal noemt (vergel. Rom. 2 : 12 e.v.). Juist dit ons begeeren, dit ons ijveren – tot God?, neen, met de hulp en ter eere Gods tot onze eigen goddeloosheid – heeft Christus aan het kruis gebracht en brengt Hem midden in het Christendom (Hebr. 6:6) altijd weer aan het kruis. — Zegt dat nog niet genoeg, wat het beteekent, als God Zijn wet in onze handen geeft?

Om nu te verstaan, wat daardoor van de wet wordt — het is en blijft toch Gods wet! — moeten wij ons intusschen duidelijk maken: wat wordt daardoor van het evangelie, dat immers zin en inhoud der wet is? Als de zonde ons met de wet bedriegt en door bedrog de wet ontneemt, dan gaat het daarbij natuurlijk niét zóó toe, dat het evangelie nu opeens heelemaal wéggeworpen en vergeten wordt. De zonde triumfeert toch ook ten opzichte van de wet slechts in haar misbruik, niet, heel wijselijk niet in haar prijsgave! En anderzijds: bij dat bedrog kan het niet zóó toegaan, dat de wet wel is waar door de zonde misbruikt, geschonden, verdraaid wordt, maar het evangelie ongerept zou blijven en de genade door ons nog steeds als genade zou worden verstaan. Neen, met den vorm valt en bederft ook de inhoud, met Gods wet ook Gods evangelie.

Van het volk Israël, dat Mozes en wel, strikt genomen, het eerste gebod der door Mozes verkondigde wet niet gehoorzaamde, dat zijn profeten verwierp en steenigde, dat tenslotte zijn Messias aan het kruis sloeg, heeft Jesaja gezegd, dat het over niets anders sprak dan over „verbond” (Jes. 8 :12); het heeft over Gods genade, geduld en vergeving altijd — en wel het meest juist op den dag van Golgotha – veel geweten en hooge gedachten gekoesterd. De Farizeërs waren lang niet zoo farizeesch, als wij het ons gemakshalve graag willen voorstellen. Hebben ook zij niet den toekomenden toorn willen ontvlieden? (Matth. 4:7). Hebben ook zij niet belangstellend genoeg Jezus ten eten gevraagd. Een kleine onbelangrijke schrede van hen verwijderd stooten wij reeds op een Christendom, dat inzake de wet evenzeer het bedrog der zonde ten prooi gevallen is en dan ook, zich zelf willende rechtvaardigen, aan het houden van het grootste en beslissende in de wet in ’t geheel niet meer denkt en niettemin, als tegenwicht en tot matiging van zijn onverstandig ijveren tot God, ook de genade niet zou willen veronachtzamen, maar gaarne gebruiken en in zijn dienst stellen zou. Maar wat beteekent hier genade? Hier is uit Jezus Christus, die de zijnen alles schenkt, daar Hij met de majesteit van God Zelf in hun plaats gaat staan, een mythische halfgod geworden, die hun naar het heet krachten, een soort magische begaafdheid meedeelt, welker aanwezigheid zich laat constateeren zoo goed als van iedere andere begaafdheid, waarmede zij vrij mogen omspringen als met hun eigen bezit, die hun voor zich zelf en voor anderen tot eer strekt, waaraan zij een flinke hulp meenen te hebben bij hun poging zichzelf te handhaven, voor te staan en te rechtvaardigen, waarmede zij zich denken te troosten, wanneer het vanwege de onvolkomenheid hunner pogingen tot teleurstellingen en inzinkingen, hier en daar misschien zelfs wel tot een falen zou komen.

Jezus Christus de onmisbare begeleidende gestalte, de nuttige hefboom en ten slotte en niet het minst de stoplap bij onze pogingen om onszelf te rechtvaardigen! Jezus Christus de personificatie van de •wonderlijke ideeën, die wij ons ten behoeve dezer rechtvaardiging, al naar den geest en smaak onzer eeuw, plegen te vormen! Jezus Christus de groote credietgever, die juist goed genoeg is, ons voor onze eigen gerechtigheids-ondernemingen, steeds weer de noodige dekking te geven! Dat is het. wat hier van de genade, van het evangelie wordt. In de schaduw van het bedrog der zonde met de wet moet uit het evangelie zonder mankeeren dat worden. Hier wordt de genade verworpen, hier is Christus tevergeefs gestorven (Gal. 2 : 21). Want hier wordt de ergernis, de heilzame ergernis van het kruis vernietigd (Gal. 5 : 11). Hier is zonder meer vijandschap tegen het kruis (Phil: 3 : 18). Zóó heeft Paulus van het in de schaduw van dit bedrog bloeiende Christendom gesproken. Dit is zeker: „Een kracht Gods tot zaligheid” (Rom. l : 16) zal het zoo misvormde en verdraaide evangelie niet kunnen zijn, wanneer de misvormde en verdraaide wet ons eens in de aanvechting zou brengen, waarover wij hierna te spreken hebben. Deze Jezus Christus heeft in de aanvechting, die het bedrog der zonde noodzakelijk moet volgen, nog voor geen enkel mensen ook maar hulp of troost, laat staan zaligheid beteekend.

En nu kan het antwoord worden gegeven op de vraag, wat er bij dat bedrog der zonde, wanneer onze eigendunkelijkheid zich van de wet meester maakt, van deze wet wordt. Wij noemen nu slechts terloops het feit, dat zij bij dit misvormen en verdraaien aan iedere vervalsching is blootgesteld: nu, namelijk wanneer het bij onze zoogenaamde gehoorzaamheid aan de wet om onze zelfrechtvaardiging gaat, kan het natuurrecht, kan een abstracte „rede”, kan de geschiedenis, kunnen in deze laatste treurige tijden de zoo gelukkig gevonden „volksnomoi” het woord nemen, om de wet Gods den voor dit doel bruikbaren en gewenschten inhoud te geven. Wij noemen slechts het feit, dat de opvatting der wet nu, nu Christus niet haar einddoel mag zijn, rusteloos heen en weer zal slingeren tusschen een nomisme, dat zich onder deze of gene voorschriften en regels meent te moeten buigen en een antinomisme van de zuivere, van alle concrete verplichting en gebondenheid afkeerige innerlijkheid.

Werkgerechtigheid zijn, welverstaan, beide: het nomisme en het antinomisme. En wij noemen slechts het door Paulus in Gal. 4 : 8 naar voren gebrachte feit, dat de dienst der van de belofte beroofde en daardoor onteerde en ontledigde wet – zonder alle rhetoriek, maar in den meest concreten ernst gezegd: den terugval van het geloof in den éénen levenden God tot de armzalige elementen-dienst der heidenen toont. Als God nu eenmaal niet meer God zal zijn in Zijn wet, dan vertoont zij met vele andere wetten, dan vertoont Hij Zelf met vele andere goden, die er toch ook zijn, maar al te veel gelijkenis en het zal dan een groote bekoring hebben Hem en Zijn wet bij gelegenheid met die anderen te verwisselen. Wie zich er eenmaal mee ingelaten heeft, zijn leven in dezen of genen vorm van werkgerechtigheid in eigen hand te nemen, die moet, als hij verstandig is, de eeuwige, ijzeren, groote wetten van zijn lot, zijn kosmisch-siderische tegenspelers, vooral niet vergeten; hij moet de kalender van zijn astrologische mogelijkheden voor deze week en de komende herfst vooral dicht bij de hand houden. Dat behoort namelijk óók tot een leven onder de door onze eigendunkelijkheid onteerde en ontledigde wet, dat wij als ondeugende jongens, bang voor de komst van den meester, in de wereldruimte moeten rondloeren, op den uitkijk naar wat ons mogelijk boven het hoofd hangt en wat dat voor ons zou kunnen beteekenen. Dat behoort ook tot dit ons leven, dat ons deze kalender feitelijk veel meer interesseert dan de Bijbel!

Dat alles is verschrikkelijk genoeg, maar het is toch slechts symptoom van het veel verschrikkelijker oordeel, dat daarop gegrond is, dat God, ook in Zijn onteerde en ontledigde wet, niet met Zich laat spotten, dat de wet Gods eisch aan de menschen blijft, ook als de mensch haar in den dienst zijner eigen eischen stelt. Wat, als God er nu eens bij bleef, dat Zijn wet vervuld, zijn geboden gehouden moeten worden? Ja, hoe zou Hij daar niét bij blijven, hoe zou Hij, zoo zeker Hij God is, daarvan kunnen afzien? En wat, als God ons nu eens aan ons woord hield, ons eens hield aan ons stoutmoedig plan en program om Zijn wet zelf te vervullen en in deze onze vervulling der wet voor onszelf in te staan? Wat, als Hij nu eens het kleinste Zijner geboden ook maar ten halve, ook maar voor een klein deel werkelijk door ons volbracht wil zien? Maar neen: God vraagt zonder twijfel een volkomen houden van al Zijn geboden.

En nu: rechtvaardig uzelf eens, wanneer gij juist daarin reeds van te voren en radicaal veroordeeld zijt, dat gij meent u zelf te kunnen en te moeten rechtvaardigen!! Wij kunnen een geheel leven lang „ijveren zonder verstand” — en ongetwijfeld doen wij dat practisch allen! — maar daarachter staat onbewegelijk (in de volle onbewegelijkheid der genade Gods, die in Zijn wet geopenbaard is!) het feit, dat God zich niets laat wijsmaken, dat wij allen zonder uitzondering voor Hem bevonden worden als dezulken, die Hem het geloof weigeren, om des te zekerder zichzelf te kunnen bedoelen en zichzelf te kunnen vertrouwen — het feit, dat dit het oordeel beteekent over al onze ons zoogenaamd rechtvaardigende werken en bovenal over het werk van ons, naar het heet, ons rechtvaardigend geloof. Want, als één van onze werken als zonde tegen het eerste gebod onder het oordeel valt, dan zeker ons vermeend beste werk: het werk van ons geloof in den Christus der Arianen en Pelagianen, dien wij eeren door Hem gerust óók nog te laten gelden als onschuldig nuttige zoom onzer zelf-handhaving. Als het echter zoo staat niet ons beste werk, hoe staat het dan wel met al de andere?

Het ontzettende dat nu — beantwoordend aan het bedrog der zonde — tusschen God en mensch werkelijkheid wordt, is dikwijls beschreven. Ik noem nu slechts het resultaat: wij hebben de rechtvaardiging door God feitelijk geweigerd. Onze zelfrechtvaardiging is ons niet gelukt, daar zij in zichzelf onmogelijk is. Zoo hebben wij geen — géén rechtvaardiging. Het willen heb ik wel — maar al te veel — doch het volbrengen van het goede vind ik niet — hoe zou ik ook, daar reeds mijn willen als dat van een bedrogen bedrieger niet deugt? Dat is het, wat de wet, de door ons onteerde en ontledigde wet, die toch Góds wet is en blijft, ons nu te zeggen heeft. En dit is de aanvechting: als wij uit den roes van ons krachtens de zonde in het licht der wet gerezen begeeren ontwaken en moeten zien. dat aan de wet en haar eisch niets veranderd is. Als wij de werkelijke wet weer hooren en als wij nu misschien ook niets anders meer kunnen hooren dan de werkelijke wet, die ons dit te zeggen heeft: „het willen is wel bij u, maar het volbrengen van het goede vindt gij niet! Uw zonden niet alleen, neen uw goede werken stellen u schuldig, wijl zij, wellicht meer dan datgene wat gij voor uw zonde houdt, werken van het begeeren tegen God zijn!” — dan is er de aanvechting. Dan weten wij van Gods openbaring alleen dit, dat Hij met recht tegen ons toornt, dat wij Hem op duizend woorden niet één kunnen antwoorden, dat wij dus verloren, aan dood en hel ten prooi gevallen zijn. En wat moet er dan, daar wij mét de wet ook en juist de genade verspeeld hebben, van ons worden?

Dit is het, wat van de wet Gods in onze handen wordt: zij is nu „de wet der zonde en des doods” (Rom. 8 : 2), voltrekster van den goddelijken toorn (Rom. 4:15), de wet. die Paulus — niet altijd, maar in den regel — den „nomos” noemt, voor wiens dienst, wiens werken, wiens gerechtigheid en wiens slavernij en vloek hij zijn gemeenten slechts uitdrukkelijk waarschuwen kan. Dit is de wet, wier „bediening” hij (2 Cor. 3 : 2 e.v.) een bediening genoemd heeft, „cue de verdoemenis predikt”, ja, die „door de letter doodt”. Dit is de wet, die later zoo veelzeggend met „die Hure Vernunft”, met zonde en dood, ja met den duivel in een adem genoemd, als de vijandin van het geloof, de hoop en de liefde, als de groote tegenspeelster van het evangelie zoo treffend geschilderd is. Dit is de wet, van welke gezegd is en gezegd moet worden: of alleen de wet en dan de dood of alleen het evangelie en dan het leven. Een derde is er niet. Zij is de door het bedrog der zonde onteerde en ontledigde wet, die met de kracht des toorns van God niettemin Zijn wet is en blijft. Dienen wij deze wet, dan is er geen ontkomen aan Gods gericht en in de aanvechting, waarin dit gericht ons geopenbaard wordt, geen raad, geen troost, geen hulp.

Dit is het negatieve, dat daaruit voortkomt, dat God zijn gave nochtans — niettegenstaande wij zondaren zijn — in onze handen legt; de eene zijde van de werkelijkheid des evangelies en der wet in hun wederzijdsche verhouding. Over dit negatieve — waarlijk niet alléén daarover, maar met grooten nadruk ook daarover handelt de brief aan de Galaten.

IV

Wij duiden het positieve, dat nu met betrekking tot dit „nochtans”, en nu eerst recht, te zeggen valt, aan met de woorden van denzelfden Paulus: „Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde: en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geworden, opdat gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzóó ook de genade zou heerschen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heer. Want: God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou Barmhartig zijn. O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordeelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend, of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven en het zal Hem wedergegeven worden? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.” Ja, dat is ondoorzoekelijk en onnaspeurlijk, dat berust op een andere orde dan die van actie en reactie, verdienste en waardigheid, dàt heeft alleen in Hem zijn begin en zijn einde: dat God Zijn gave, Zijn Woord, het evangelie en de wet wél in onze zondige, onreine handen legt en nu wél geschiedt, wat geschieden moet — nu juist en nu eerst récht rebelleeren wij; verdraaien en misvormen wij Zijn Woord: nu en nu eerst récht wordt Jezus Christus met de hulp en ter eere Gods aan het kruis geslagen – maar, zooals de wet, ook als door ons begeeren onteerde en ontledigde wet, wet Gods is en blijft in ieder harer letters, zóó — neen niet zóó, nog véél méér het evangelie Gods is en blijft, wat het is. Nog meer: juist in onze zondige, onreine handen gelegd en nadat in al zijn consequenties is gebleken wat dat beteekent, juist dan komt ook het evangelie eerst recht tot volle ontplooiing, toont ook dat zich eerst ten volle als datgene, wat het is, n.l. de waarlijk blijde boodschap voor werkelijke zondaren.

Maar is dan niet juist dit onze werkelijke zonde, dat wij jagend naar de rechtvaardiging door de wet (Rom. 9 : 31) het evangelie in de wet niet hooren, Christus als het einddoel der wet niet erkennen willen? Welke kracht zal dan de door ons verworpen en verachte, ja gehate genade hebben? Daarop is te antwoorden: God is God. Kracht, de kracht der opstanding (Phil: 3 : 10) heeft in ieder geval juist en eerst de door ons verworpen en verachte, ja gehate genade, de tot op dezen dag in de handen der zondaren gegeven, gekruisigde, gestorven en begraven Christus. „Zie, Ik maak alle dingen nieuw.” Voor dit Ik zal zich geen, werkelijk geen vleesch kunnen beroemen, zelfs niet op zijn niet-weerstand-bieden! Zijn nieuw-maken begint juist op dat punt, waar van ons uit niets, totaal niets anders werkelijk is dan dit, dat wij ons zelf voor Hem (in dubbelen zin) onmogelijk maken, waar het woord: „ik werp de genade Gods niet weg” (Gal 2 : 21) slechts als de belijdenis van een ons wedervaren wonder en geschenk en tegelijk met de belijdenis, dat ik de voornaamste der zondaren ben (l Tim. l : 15), over onze lippen komen kan.

Juist en alleen voor deze voornaamste zonde in ons allen, voor de als zonde tegen Hem Zelf „bovenmate zondig” geworden zonde is Jezus Christus mensch geworden, gestorven en opgestaan. En zóó is de overwinning des evangelies, de overwinning der genade, ook Gods overwinning over deze werkelijke zonde, over de zonde van ons misbruik der wet, de zonde van ons ongeloof. — Onder drie gezichtspunten zullen wij deze ondoorzoekelijke, deze onnaspeurlijke overwinning, deze overwinning, waarvan alleen God de eer toekomt, moeten beschouwen.

Ten eerste. De genade Gods, Jezus Christus Zelf, maakt juist het oordeel, waaronder de misbruikte en toch van kracht gebleven wet Gods ons stelt, tot onze rechtvaardiging. Hij openbaart Zich als Zaligmaker door de wet ook in deze gestalte. Hij maakt levend door het evangelie, terwijl Hij door de wet doodt! Nu wordt deze volgorde: „wet en evangelie” wettig en zinvol! Hij wekt namelijk onze door den vorm des evangelies, dus door de wet vanwege ons ongeloof veroordeelde en tot de hel verstooten existentie — zooals zij is, in haar gansche naaktheid en leelijkheid, alzoo met inbegrip van ons ongeloof —, door den inhoud des evangelies, dus door Zich Zelf tot het leven des geloofs in Hem als in Dien, die ons rechtvaardigt.

Niettegenstaande wij van den hoofdschedel af tot de voetzool toe, in ons hart en in onze daden zondaren zijn, neen, juist omdat wij zóó en alléén zóó voor Hem staan! Wij moeten met nadruk zeggen: de vrije genade, Jezus Christus Zelf doet dat. Wij kunnen het niet zelf doen, zoo zeker als wij wat daartoe noodig is niet in ons hebben en zoo zeker als wij nog veel minder van buiten af ons ervan voorzien kunnen.

Onze rechtvaardiging in het gericht geschiedt echter ook niet krachtens een immanente wetmatigheid, zooals b.v. dag en nacht, winter en zomer, smart en vreugde, angst en rust op elkander plegen te volgen, of in de doorzichtigheid der functie van een eenmaal op bepaalde wijze in elkaar gezet mechanisme, of naar den regel van dien absoluten Geest, die door these en antithese ten slotte tot zichzelf terugkeert. De volgorde: wet—evangelie, zonde—gerechtigheid, waarom het hier gaat, is daardoor gekenmerkt, dat zij ident is met de volgorde: dood—leven. Dat wil echter zeggen: zij is ons als volgorde geheel ondoorzichtig. Zij kan slechts gebeurtenis en feit zijn en zij kan van ons uit slechts als toezegging van datgene, wat Jezus Christus aan ons doet, geloofd worden en in dit geloof zullen wij onszelf een wonder zijn. Wij zullen alleen metterdaad gelooven kunnen, zonder iets te weten van de mogelijkheid dit te doen. En als het geschiedt, dat Jezus Christus ons geopenbaard wordt door de ons oordeelende wet, als de wet ons dus ten tuchtmeester wordt tot Hem (Gal. 3 : 24), als wij, ons zelf een wonder, in Hem gelooven in ons ongeloof en trots ons ongeloof, dan houdt dit ons geloof wél de beslissende kennis onzer zonde en de zekerheid der vergeving in, maar, zooals ons geloof alleen nog maar als geloof in Hem geloof kan willen zijn, zooals het geheel en al leeft en zich beweegt in Hem als in zijn voorwerp en in het geheel niet in zich zelf — zoo zal ook onze zonde-kennis en zekerheid der vergeving en dus onze heilszekerheid uitsluitend en alleen kennis en zekerheid van Hem uit en in geen enkel opzicht een in zich zelf gegronde en ons dus tot eer strekkende kennis en zekerheid zijn. Een kracht Gods tot zaligheid voor een ieder die gelooft is dit zegevierende evangelie (Rom. l : 16). Zóó en zoo alléén is het nu werkelijk het trots onze zondige en onreine handen zegevierende evangelie.

Ten andere. De genade Gods, Jezus Christus Zelf maakt ons vrij van die „wet der zonde en des doods” (Rom. 8:2). Zijn wij, gelijk het zegevierend evangelie ons zegt, in Hem gerechtvaardigd zonder ons en tegen ons, tegen onze ongehoorzaamheid en ons ongeloof, dan beteekent dat toch, dat deze wet ons vanwege onze ongehoorzaamheid en ons ongeloof niet verdoemen kan. Recht en kracht ons te verdoemen heeft zij toch ook als „wet der zonde en des doods” alleen daarom, omdat zij Gods wet is. Zoo echter God vóór ons is, zoo Hij ons onder het ongeloof besloten heeft om Zich onzer juist zóó, juist in den vorm eener opwekking der dooden te ontfermen, wie zal dan tégen ons zijn? Het recht en de kracht van Zijn eigen wet zeker niet! In deze gevangenis van ons ongeloof is nu dus ook onze dubbele angst voor de wet geworpen: de angst voor haar letters, of wij die wel alle kennen en aan die allen wel recht zullen kunnen doen, en de angst voor de gevolgen van het feit, dat wij haar als geheel genomen, daar wij niet gelooven, zeker ongehoorzaam zijn — tezamen: onze levensangst. Hij zal niet meer zijn! Over dat gevang, waarin hij geworpen is, buigt zich het goddelijk erbarmen en dat beteekent: dat hij nu nog slechts een overwonnen, een getrooste, een tot rust gebrachte, een door een vasten oever van hoop en vreugde omgeven angst kan zijn. Maar deze bevrijding grijpt dieper: Veroordeelt ons Gods wet werkelijk niet meer, dan is zij toch geheel niet meer de „wet der zonde en des doods”! Overwint het evangelie, dan herstelt het niet alleen zichzelf als de overstroomende genade, overstroomend juist haar vijanden, — neen, dan wordt ook de wet, de vorm van het evangelie hersteld uit de letters tot de eenheid harer woorden, van haar ééne, eenige woord; uit het bevel: gij zult! tot de belofte: gij zult worden!, uit den eisch tot volbrengen tot de vraag om vertrouwen. Dan spreekt de wet niet meer als instrument van het bedrog der zonde en als orgaan van den toorn Gods, maar in haar eigenlijken, oorspronkelijken zin als getuigenis, als openbaring van Hem, die alles wél gemaakt en die niets van ons hebben wil dan dit, dat wij gelooven: Hij zal alles wél maken. Omdat de overwinning van het evangelie ook dat beteekent, heet het op die bekende plaats uitdrukkelijk, dat wij in Christus Jezus „door de wet des geestes des levens” vrij gemaakt zijn. Wij vergeten niet: dat alles in Jezus Christus! Wij eeren in onze bevrijding de heerlijkheid van Zijn werk. Wij kunnen, om onze bevrijding te zien, ons oog slechts op Hem richten. Wij kunnen, om daarvoor dank te brengen, Hem slechts willen prijzen. Wij kunnen, om haar te genieten, Hem slechts aanhangen. Buiten Hem en zonder Hem, afgezien van het zich over ons buigende erbarmen Gods, dat Hijzelf is, blijven wij besloten onder de ongehoorzaamheid, bedrogen bedriegers, zoo vóór als na in verdoemenis en schaduw des doods. Hij is onze vrijheid. Hij is het zegevierend evangelie ook in dit opzicht. Maar Hij is het.

Ten derde. De genade Gods, Jezus Christus Zelf geeft ons wat wij noodig hebben, opdat onze in Hem volbrachte rechtvaardiging en bevrijding ook in ons werkelijkheid zij: den Heiligen Geest der kracht en der liefde en der tucht (l Tim. l : 7). Den Geest der kracht om in een laatste onwrikbare klaarheid en waarheid Hem aan te hangen, bij Hem en in Hem te blijven, ofschoon, neen juist omdat wij moeten belijden, dat wij zelf daartoe geheel ongeschikt zijn. Den Geest der liefde tot Hem, die de vervulling der wet is (Rom. 13 : 10), daar zij ons met al de zijnen samen elkanders lasten doet dragen (Gal. 6:2) en dus ook met hen verbonden op Zijn geopenbaarden wil leert zien, zooals de bruid op den bruidegom, ofschoon, neen juist omdat wij in onszelf noch de liefde tot Hem noch die tot onzen naaste vinden. Den Geest der tucht eindelijk, die ons altijd weer juist daarvoor bewaren zal dit „ofschoon” en „omdat” te vergeten — te vergeten, dat wij zelf nog altijd, tot ons verderf, als God zouden willen zijn, wetend wat goed en kwaad is; die ons altijd weer tot een zien en hoor en naar Hem als onze Zaligmaker dringen zal. Deze gave des Heiligen Geestes is geen magie, geen betoovering. Wie haar zoo opvatten kan, kent haar niet. Zij is zeer wonderbaar, maar ook heel nuchter: onze overzetting naar de plaats en in den staat van hen, in wier nederlagen de overwinning van het evangelie en daarmee hun rechtvaardiging en daarmee de openbaring der wet als „wet des geestes des levens” werkelijkheid geworden is. Men zal hen, die den Heiligen Geest hebben, altijd daaraan herkennen, dat zij zichzelf kennen als de armen voor God. Deze armen van geest (Matth. 5 : 3) zijn het, wien het evangelie en de wet niet tevergeefs, maar tot hun zaligheid, in de zondige onreine handen gelegd is, wijl zij door het voor ons gekruisigd lichaam en het voor ons vergoten bloed van Christus gespijsd en gelaafd en behouden worden tot het eeuwige leven.


Opgenomen in een in 1936 door W.J. Aalders samengestelde bundel met als titel ‘De levende God’. Voor de inleiding van W.J. Aalders en het voorwoord van de vertaler P.G. van den Hooff klik hier.