Een heilige algemene kerk, de gemeenschap der heiligen
EEN HEILIGE ALGEMENE KERK, DE GEMEENSCHAP DER HEILIGEN
Tekst en termen
De oorspronkelijke Geloofsbelijdenis van Nicea van 325 volstaat met de Triniteit en eindigt dus met de woorden over de Heilige Geest. Kennelijk heeft men in de vierde eeuw aanleiding gehad het gedeelte over de Kerk, de Doop, de Vergeving van Zonden, de Wederopstanding en het Eeuwig Leven toe te voegen. Dat kwam er in Constantinopel in 381 bij. Het Apostolicum biedt van deze aanvulling een verkorte uitgave. Aanvankelijk werd in belijdenisteksten alleen ‘de Heilige Kerk’ genoemd. Later werd dat uitgebreid. ‘Een’ wordt dan als telwoord gelezen en ‘algemene’ en ‘de gemeenschap der heiligen’ worden aan de tekst van de belijdenis toegevoegd.
Het woord voor ‘kerk’ (ekklesia), letterlijk ‘wat is opgeroepen’, is in het Grieks een betrekkelijk neutraal woord voor ‘bijeenkomst’, ‘volksvergadering’. Het wordt in het Griekse ‘Oude Testament’ herhaaldelijk gebruikt, als vertaling van Hebreeuws QA¯H¯AL dat de vergaderde ‘gemeente’ van Israël aanduidt. (1) In het ‘Nieuwe Testament’ wordt ‘de kerk’ de Messiaanse gemeente, lokaal of in het algemeen, dikwijls nader omschreven als ‘kerk van God.’ (2) Jezus spreekt over ‘mijn kerk.’ (3)
‘Algemeen’ (katholikos) is geen bijbels woord. Dat is geen wonder, want het verwijst naar de typisch Messiaanse situatie waarin de gemeente van JHWH niet langer gebonden is aan een bepaald volk of een bepaalde locatie. In de vroege kerk beduidt ‘algemeen’ (‘katholiek’) dat de kerk niet aan een bepaalde plaats is gebonden. Ignatius (tweede eeuw) schrijft aan de gemeente van Smyrna: “Waar Christus Jezus is, daar is de algemene kerk.” (4) Later wordt de term vooral gebruikt als aanduiding van orthodoxie in onderscheiding van stromingen die naar het inzicht van de orthodoxie berusten op een schisma.
De ‘heiligen’ zijn de ‘bijzonder toegewijden’, letterlijk de (voor een speciaal doel) ‘afgezonderden’. (5) Men zou ook ‘heilige dingen’, i.c. ‘heiligdom’ kunnen vertalen, (6) maar in belijdenisteksten komt het in die betekenis niet voor. In het ‘Nieuwe Testament’ is ‘de heiligen’ een omschrijving van de Messiaanse gemeente, (7) waartoe ook de patriarchen en profeten uit het ‘Oude Testament’ behoren. Het exclusieve gebruik van de term ‘heiligen’ voor bijzondere mensen wanneer zij zijn gestorven dateert uit de vijfde eeuw. Ook de latere moraliserende betekenis van het woord ‘heilige’ ontbreekt zowel in het ‘Nieuwe Testament’ als in de vroege Kerk volledig.
‘Gemeenschap’ (koin-nia) is ‘deelname in iets’, ‘deel hebben aan iets’. Het is een typisch nieuwtestamentisch woord. Het wordt in het bijzonder gebruikt voor hechte intermenselijke relaties, zowel met God en Christus als met elkaar. (8) In het ‘Oude Testament’ komt het in die betekenis niet voor. In Israël is ‘gemeenschap’ in de QAHAL voorondersteld. In de kerken uit de volken (‘heidenen’, GOYIM) kan er echter een reden zijn die ‘gemeenschap’ expliciet te maken.
Mogelijk is ‘de gemeenschap der heiligen’ aan de Geloofsbelijdenis toegevoegd vanwege een controverse in de vierde eeuw met theologen (9) die meenden dat de kerk, zolang daarin grove misstanden heersten, geen ‘gemeenschap der heiligen’ kon worden genoemd. Vooral Augustinus heeft dat bestreden. Individuele misdragingen, hoe betreurenswaardig ze ook zijn, heffen de roeping en de functie van de kerk niet op.
Roeping
De kerk is een gemeenschap van samengeroepen mensen. Samengeroepen door Christus. (10) Dáárin bestaat de kerk. Ze is niets anders dan de belichaming van haar roeping. Ze lijkt in dat opzicht op de engelen, die immers – zoals het Hebreeuwse MAL-KH aangeeft – niets anders zijn dan boodschappers. Zij vallen samen met hun functie. Wie de boodschap brengt is een vraag van de tweede orde. In de Openbaring van Johannes (11) worden de zeven gemeenten (er staat ‘kerken’) die de wereldkerk symboliseren aangesproken als ‘engelen’. Wat over hen wordt gezegd, lovend of afkeurend, geldt hun functie. Wanneer die functie – dat wil zeggen de verkondiging van de Messiaanse boodschap – er niet meer zou zijn, zijn zij er ook niet meer.
Ik kan enig begrip opbrengen voor de Geloofsbelijdenis van Nicea (325) waarin alleen over de Drie-enige God wordt gesproken en de kerk niet voorkomt. De centrale vraag, in de vierde zowel als in de eenentwintigste eeuw, is toch: ‘Wie is God?’ Wanneer daarop een duidelijk antwoord is gegeven en wanneer dat wordt verstaan, hoeft er in de Messiaanse belijdenis niets meer bij. Alles wat dan nog kan volgen moet zich daarnaar voegen. Dat is ook in de Apostolische Geloofsbelijdenis het geval. Wat daar na de Heilige Geest komt is daarom feitelijk een aanhangsel.
Het zal wel niet helemaal toevallig zijn dat de kerk in het Credo speciale aandacht krijgt op het moment dat zij macht heeft, na de bekering van Constantijn. De kerk is een instituut geworden, een instituut met macht zelfs. Dat vraagt om definities en statuten.
Op zichzelf is daar niets tegen. Het kan zelfs nodig zijn. Maar er zit wel een gevaarlijke kant aan. Instituten hebben namelijk de neiging op een gegeven moment zichzelf en hun eigen voortbestaan belangrijker te vinden dan hun taak. Wij kennen het argument – je hoort het nog steeds! – ‘als we er niet meer zijn kunnen we ook niets meer doen…’ Deze redenering lijdt niet alleen aan zelfoverschatting, alsof het voortbestaan van de kerk van Christus aan ons ligt. Maar minstens zo bedenkelijk is dat hier ongemerkt is overgegaan op loyaliteit aan een andere macht, dit is aan een andere god. De macht van het Woord (dit is Christus) wordt met dit argument feitelijk ondergeschikt aan de macht van het aantal. Dat kan niet anders dan catastrofale gevolgen hebben voor de verkondiging van dat Woord.
Gemeenschap
De kerk is de ‘gemeenschap der heiligen’. Net als de ‘Tent der Samenkomst’ in het ‘Oude Testament’ (12) is de kerk de bijzondere plaats of tijd waar mensen God ontmoeten en mensen vervolgens ook elkaar ontmoeten. Die volgorde is een rangorde. Het is een gemeenschap die nergens veel vaste grond onder de voeten heeft. Ze heeft geen betekenis in zichzelf. Ze ontstaat, ze geschiedt, als de gemeente samenkomt rondom het Woord: in schriftlezing, gebeden, liederen, prediking, sacramenten. De organisatie van de kerk, van locaal tot wereldwijd, is er alleen om dat mogelijk te maken en om, wanneer dat nodig is, gezamenlijk, als één kerk naar buiten te treden.
De kerk is altijd ‘zichtbaar’. Er is niet zo iets als een ‘onzichtbare kerk.’ Dat concept berust m.i. op een poging de kerk te definiëren als een verzameling al dan niet echt gelovige (uitverkoren?) mensen. Ik heb dan ook gemengde gevoelens over wat er staat in ‘Zondag 21’ van de Heidelbergse Catechismus: ‘Wat gelooft gij van de heilige, algemene Kerk? Dat de Zoon van God van het begin der wereld tot aan het einde zich uit het gehele menselijk geslacht een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord in de eenheid van het ware geloof vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven.’ Je kunt de daar gebruikte termen als ‘uitverkoren’ en het ‘ware geloof’ bijbels opvatten en daarbij niet allereerst denken aan kwalificaties van een sectie uit ‘het menselijk geslacht’, maar aan wat aan het begin staat: het werk van ‘de Zoon van God.’ Maar wanneer je de kerk definieert als een verzameling mensen wordt de kerk al gauw onze club, een club waar je lid van kunt worden of als dat zo uitkomt bedanken. Clubmentaliteit is helaas in de protestantse traditie geen uitzondering.
Een onzichtbare kerk bestaat per definitie niet. Er is wel een kerk die, zichtbaar voor anderen wellicht meer dan voor zichzelf, soms haar roeping verzaakt, meer aan zichzelf denkt dan aan haar functie. Er is wel een kerk die gevoelig is voor reclame en denkt in termen van de markt. Er is wel een kerk die zich aanpast aan de laatste ons opgedrongen mode met het argument dat er dan meer mensen op af komen. Er is wel een kerk die zogenaamd gezaghebbende instanties kritiekloos napraat, vooroordelen gedachteloos overneemt en manifest onrecht vergoelijkt. Die kerk deserteert uit haar roeping, maakt zichzelf als geroepen boodschapper onzichtbaar en is dan ook geen kerk meer. Maar de roeping en de boodschap blijft en zal altijd gehoor vinden. Daarin, in die ons als een Geestelijke ruimte gegeven kerk, hebben wij vertrouwen; in die Kerk geloven wij.
1 Bijv. Deut. 23:1, 2, 3, 8; Psalm 22:23; 27; Micha 2:5; in totaal ongeveer 70 maal. In combinatie met ‘heiligen’ komt het alleen voor in Psalm 89:6.
2 Hand. 20:28, 1Cor. 1:2, 1Cor. 11:16, Gal. 1:13, 1Thess. 1:1, etc.
3 Matt. 16:18.
4 Sm. 8:2 met een toespeling op Matt. 18:20. Ook het Martyrium van Polycarpus (midden tweede eeuw) bedoelt met ‘katholieke kerk’ de ‘wereldwijde’ kerk (Opschrift, 8:1, 19:2).
5 Zie bijv. Ex. 22:31, Lev. 20:26, Jes. 41:16 LXX.
6 Zoals in Ex. 29:30, Lev. 26:2, 1Macc. 13:3-6, etc.
7 Bijv. in Hand. 9:13 en in de aanhef van Brieven van Paulus (Rom. 1:7, 1Cor. 1:2, Ef. 1:1 etc.).
8 Zie vooral 1Joh. 1:3-7 en 1Cor. 1:9. De gemeenschap met Christus wordt o.a. zichtbaar in de eucharistie (1Cor. 10:16).
9 Theologen uit het schisma van de Donatisten.
10 Rom. 16:16, 1Thess. 1:1.
11 Openb. 2 en 3.
12 Ex. 30:36, Lev. 1:1 etc.