Gestorven en begraven, nedergedaald ter helle – over het Apostolicum, 9
GESTORVEN EN BEGRAVEN, NEDERGEDAALD TER HELLE – over het Apostolicum, 9
Dood en Leven
In sommige overgeleverde teksten van de Apostolische Geloofsbelijdenis of haar voorfasen mist het woord ‘gestorven.’ Dat heeft men blijkbaar na ‘gekruisigd’ overbodig gevonden. Opvallenderwijs zeggen echter alle teksten dat Jezus is ‘begraven.’ Nu is de combinatie van ‘gestorven’ en ‘begraven’ bijbels idioom (bijv. Num 20:1, Deut. 34:54, 2Sam. 17:23) In bijbelse verhalen is begrafenis de – wij zouden zeggen – ‘maatschappelijke’ bezegeling van de dood. Zoals een geboren mens pas werkelijk aanwezig is wanneer hij of zij een naam heeft gekregen, zo is een gestorven mens pas werkelijk dood wanneer hij of zij is begraven. Van Jezus wordt in de Geloofsbelijdenis dus nadrukkelijk gezegd dat hij werkelijk dood was. Met gnostische evangeliën in omloop die de werkelijkheid van zijn dood ontkenden is die nadruk begrijpelijk. Jezus was een mens, ook in dit opzicht dat hij, zoals alle mensen, sterfelijk was.
Bij de nadruk die de Geloofsbelijdenis legt op Jezus’ dood, moeten wij niet vergeten dat naar bijbels besef voor de dood niet het biologische aspect bepalend is, maar het sociale aspect. Men leze de uitvoerige beschrijving in Psalm 88 of Pred. 9. ‘Dood zijn’ betekent afgesneden zijn van alle contact met anderen. Dood is volstrekte passiviteit. Het kenmerk van een dode is dat hij niet in staat is zelf ook maar iets te doen. Zelfs iemand die naar onze biologische normen nog leeft kan daarom in bijbelse termen ‘dood’ zijn (bijv. Ez. 18:32 en Matt. 8:22). De grens tussen leven en dood is in de bijbel niet zo duidelijk als bij ons.
‘Dood’ is het tegengestelde van ‘leven’; eveneens meer een sociaal dan een biologisch begrip. ‘Leven’ is actief deelhebben aan wat er om je heen gebeurt, invloed uitoefenen op de gemeenschappelijke gang van zaken. Het is daarom niet a priori onmogelijk dat iemand die biologisch dood is, naar bijbels besef op de een of andere manier leeft. Beslissend is de kracht, de intensiteit van dat leven. Het verschilt al aanzienlijk binnen de groep van biologisch levenden. Bij de biologisch doden is er meestal niet veel van over. ‘Doden’ zijn immers ‘zwakkelingen’ (Hebr. REFA’IM, Jes. 14:9v., 29:4).
Paulus
Jezus is ‘Gestorven en Begraven.’ Zo zegt Paulus het letterlijk in 1Cor. 15:3v.: “Wat ik u allereerst heb overgeleverd wat ik ook (zelf) heb ontvangen, dat Christus is gestorven voor onze zonden, naar de Schriften, en dat Hij is begraven.” Als motief voor de dood van Messias Jezus noemt Paulus dus ‘onze zonden’ Dat heeft een grote rol gespeeld in de christelijke leer van de Verzoening.
Paulus verwijst daarbij naar ‘de Schriften.’ Daarmee doelt hij op het ‘Oude Testament,’ met daarbij misschien nog enkele geschriften die wij ‘apokrief’ of ‘pseudepigrafisch’ noemen; de canon van het ‘Oude Testament’ lag in die dagen nog niet precies voor iedereen vast. Wat wel vast ligt is voor Paulus de zekerheid dat alles wat met Jezus gebeurt al op de een of andere manier verborgen ligt in het ‘Oude Testament.’ Jezus komt niet op uit het niets, maar hij verschijnt tegen de achtergrond van Mozes en de Profeten. Heel dat oude verhaal van Israël wordt in Hem nieuw. Vandaar “naar de Schriften.”
‘Onze zonden’ zijn bij Paulus de zonden van Israël plus de zonden van de Volkeren (‘Heidenen’). De zonde van Israël is dat het de Thora van JHWH negeert, mooi praat, maar daar niet naar handelt (Rom. 2). Israël aanvaardt, ondanks betuigingen van het tegendeel, het gezag van Thora en profeten niet. Paulus kan vele plaatsen noemen in het ‘Oude Testament’ om dat toe te lichten. De zonde van de Volkeren is dat zij totaal buiten het verbond met JHWH leven en dat hun horigheid aan mensvijandelijk regimes dagelijks wordt gedemonstreerd in hun manier van leven (Rom. 1:18-32).
Wanneer wij als christenen het woord ‘zonde’ exclusief moralistisch en individualistisch uitleggen, zetten wij de zaak op zijn kop. Morele misdragingen staan in de bijbel in een wijder verband; ze te beoordelen buiten dat verband ontaardt al snel in kleinzielig moralisme. Laten wij dat in vredesnaam blijven bedenken en niet over ‘de zonde’ praten op de moraliserende manier waarop men dat pleegt te doen. Dan missen wij totaal de pointe van het bijbelse spreken over zonde.
Misdaden zijn bijbels gesproken een symptoom,een symptoom dat de bevrijdende macht van JHWH genegeerd Wordt.. Dat is de kern van de zaak en in de marge staan uitbuiting, afpersing, vernedering van medemensen, en tenslotte oorlog, moord en doodslag. Mensen zijn ‘zondaren’ niet omdat zij een wet – ook niet een door ons voor ‘goddelijk’ uitgegeven wet – overtreden (daarvoor kan een goede reden bestaan), maar ‘zondaar’ is een gemeenschap die de haar door JHWH geschonken vrijheid verkwanselt, feitelijk de macht aanvaardt van de goden van deze eeuw en zich nestelt in hun wereld van doen en denken. Hoe zij dat ideologisch (d.i. religieus) verhult is een ander verhaal.
Uit die totale greep op lichaam en ziel bevrijdt ons, Joden en Heidenen, Messias Jezus. Dat doet hij door als een onschuldig mens te sterven. Zijn dood is niet de onvermijdelijke keerzijde van zijn leven. Als Hij sterft aan en in de zonde, dan kan dat niet zijn eigen zonde zijn, maar alleen onze zonde. Jezus’ dood en begrafenis falsificeert het axioma dat heel het menselijk leven definitief aan zonde en dood is verkocht. Als dat waar zou zijn dan kan de mensheid ook onder geen beding vrij zijn, dan moet de mensheid er inderdaad met geweld onder worden gehouden. En de machten die deze taak wel op zich willen nemen liggen voor de deur. Zo bevestigt het regime van de dood voortdurend zichzelf in een terminale vicieuze cirkel.
Maar wanneer dit axioma vals blijkt te zijn, wanneer een onschuldig mens de dood sterft van een misdadiger, de meest verachtelijke dood van zijn dagen, dan is daarmee een schijnbaar noodlottig patroon doorbroken. Dan breekt er een nieuwe werkelijkheid door, een werkelijkheid waarin Joden en Heidenen als vrije mensen kunnen leven, niet onderworpen aan de ijzeren wetten van zonde en dood, dood en zonde. Jezus’ voor iedereen zichtbare dood en zijn begrafenis hebben het gezag van de machten van deze wereld (aanwezig in de figuur van Pontius Pilatus) dodelijk ondermijnd. Wanneer Jezus vrijwillig en onschuldig sterft, dan blijkt daarmee het laatste gezag tenslotte niet te zijn aan zonde en dood, maar aan Hem. Daarmee zijn dan de dagen van de Messias aangebroken. Dat wordt voorgoed duidelijk op Pasen.
Zo ongeveer argumenteert Paulus en het is de teneur van het gehele ‘Nieuwe Testament’. De Kerk heeft dat overgenomen en terecht het docetisme afgewezen. Jezus sterft werkelijk en dat wordt bezegeld in zijn begrafenis. Als Hij niet werkelijk was gestorven dan was de vicieuze cirkel van onze zonde en dood niet doorbroken en zou de mensheid alleen individuele bevrijding kunnen vinden door aan onze dagelijkse realiteit te ontsnappen. Voor de wereld is er dan geen hoop. Dat vinden wij dan ook bij gnostische leraren, vanaf de oude tijden tot op deze dag.
Nedergedaald ter helle
Deze woorden zijn pas vrij laat in de Geloofsbelijdenis opgenomen. Vermoedelijk pogen ze de werkelijkheid van Jezus’ dood nog eens te onderstrepen. ‘Hel’ in de Apostolische Geloofsbelijdenis is een slechte vertaling. Er staat letterlijk ‘de onderste’ (nl. delen van de wereld), d.i. de ‘onderwereld,’ het gebied waar de doden verblijven, in het Grieks meestal benoemd als ‘Hades.’ Over Christus’ verblijf in de Hades spreekt Hand. 2:27 en 31 met een citaat van de Griekse vertaling van Psalm 15:8-11.
De Apostolische Geloofsbelijdenis wordt, behalve door deze teksten, vermoedelijk geïnspireerd door 1 Petrus 3:18-22. Daar is sprake van Christus’ prediking aan de ‘geesten in gevangenschap.’ Sommige Griekse handschriften verklaren ‘gevangenschap’ met ‘Hades’ en dat lijkt inderdaad de bedoeling. De voorstelling dat geesten van sommige afgestorvenen tijdelijk worden bewaard in de onderwereld, in afwachting van het goddelijk gericht in de eindtijd, is bekend uit de Joodse pseudepigrafische literatuur. Het boek Henoch (cap. 6-10) beschrijft dit. Dan gaat het over de geesten van de godenzonen (in de Joodse traditie worden dat ‘engelen’) die volgens Genesis 6:1-4 zich hadden vermengd met de dochters van de mensen. Meestal neemt men aan dat Christus hen in de onderwereld vergeving van zonden predikte, maar gezien de Joodse achtergrond is het goed mogelijk dat volgens Petrus Christus hen het laatste gericht aanzegt. Het Boek der Jubileeën (5:10) breidt het oordeel over de ‘godenzonen’ uit tot een oordeel over “allen die hun wegen en hun raad hebben verdorven voor de HEER.” Dat zou ook in 1Petrus 3 de bedoeling kunnen zijn.
Van groot belang zijn de woorden ‘nedergedaald ter helle’ m.i. niet. Wij vinden ze niet terug in de Geloofsbelijdenis van Nicea. De Heidelbergse Catechismus spreekt er wel over, even, in Vraag en Antwoord 44. De opstellers zien het verblijf van Christus temidden van de verschrikkingen van de hel als culminatie van Christus’ lijden aan het kruis. Dat lijkt mij minder juist, want gebaseerd op de ‘hel’ als oord der pijniging. Die voorstelling, die wij o.a. vinden in Dante’s Inferno, komt vooral uit apokriefe geschriften zoals de ‘Openbaring van Petrus’, niet uit het ‘Nieuwe Testament’.
Rochus Zuurmond