Alles zien, niet te geloven
ALLES ZIEN, NIET TE GELOVEN
Het is onmogelijk je te bedienen van elektrisch licht en de radio en moderne medische technieken, en tegelijkertijd te geloven in de bijbelse wereld van geesten en wonderen. Dat kon wel eens de bekendste uitspraak van Rudolf Bult-mann zijn (die ik overigens niet citeer maar parafraseer, zonder te actualiseren: ik heb ‘elektrisch licht’ en ‘radio’ dus niet vervangen door computer en internet). Ze lijkt op het eerste gezicht domweg onjuist en het product van een over-dreven vertrouwen in de moderne techniek. Iedere gelovige zal er bovendien onmiddellijk ijverig tegen in het geweer komen: ik zal eens even laten zien wat ik allemaal nog kan geloven! Daarom lijkt ze ook eenvoudigweg onwaar: we zien toch wat er allemaal geloofd wordt! Reïncarnatie, het bestaan van geesten, alternatieve geneeswijzen, astrologie – alles wordt geloofd, aan alles wordt gedaan.
Maar de uitspraak blijft mij bezig houden. Ik hoor er een verklaring in voor de moeite die het kost om te geloven in Christus, en daarmee een vraag: of we de spanning tussen moderne wereld en het christelijk geloof niet onderschatten. We weten natuurlijk wel hoezeer de moderne Westerse leefwereld (want die vooral) veranderd is, al staan we daar zelden echt bij stil. De ontwikkelingen gaan zo snel, dat we ons voortdurend moeten haasten bij te blijven. Geen tijd dus om na te denken over de consequenties, bijvoorbeeld voor de antropologie, voor het beeld dat we van onszelf hebben, maar ook voor het geloof. Dat lijkt ook luxe, alweer een linkse hobby. Gewoon meedoen! En genieten.
Maar wat als ik (al zal het zo’n vaart niet lopen) het geloof daarbij verlies? Wat als het geloof me hindert bij dat mee-doen, dat meejagen-en-tegelijkertijd-genieten, als ik het onaangename gevoel heb dat door alle ontwikkelingen dat geloof het geloof niet meer is? Dat God verder weg raakt?
‘Thuis heb ik nog een ansichtkaart …’
Terwijl het hedendaagse leven stads is, of meer dan dat: wereldstedelijk, ‘metropolisch’, komt het geloof mij als wezenlijk dorps voor (en ik geloof niet dat dat ligt aan het feit dat ik geboren en getogen ben in het Zeeuwse Krabbendijke). Geloof is iets van het platteland, iets van de provincie, of met een Engels woord parochial (met de verschillende betekenissen van dien). Dat zit deels in de bijbelverhalen, die zich toch veelal in een dorps, agrarisch decor afspelen. (We moeten Jona niet te zwaar aanrekenen dat hij niet de hele wereldstad al profeterend doorkruist; de profeet met zijn boodschap, dat past daar niet zo gemakkelijk.) Maar dat decor sluipt natuurlijk de verhalen binnen en vult bijvoorbeeld een woord als ‘naaste’. Op het dorp, in de beperkte, overzichtelijke gemeenschap hebben de wees en de weduwe een naam en een adres, en de bijwonende vreemdeling heeft een gezicht.
Maar het zit net zo goed in de geschiedenis van geloof en kerk. Geloof kreeg gestalte op het dorp, waar de kerk in het midden stond, waar je familie woonde, waar je werkte en waar je in de regel nooit wegging. De weg liep wel de onbekende wereld in, maar jij ging niet verder. Je leefde op het dorp en de grond erom heen, met je eigen zorgen en de sores van je naaste, familielid of dorpsgenoot. Je blikveld was beperkt. Je zag wat er gebeurde om je heen, en je zag bij hoge uitzondering jezelf weerspiegeld.
In de kerk werd dat beperkte menselijke leven in verbinding gebracht met de onbegrensde hemel. In de mis werd een venster geopend op de andere wereld, op datgene wat alles oversteeg, in filosofische termen: transcendentie. Daar schitterde iets van goud, daar, op het altaar, in de kelk, de tabernakel, de monstrans. Daar klonk muziek. Daar lag het boek, het Boek der Boeken, heel lang het enige boek zonder meer. Natuurlijk brachten handelaars en reizigers verha-len mee van andere plaatsen. Natuurlijk ging ’s nachts in dromen ook een andere wereld open. Maar in de kerk, in de mis en in de Bijbelverhalen en de preek was de andere wereld van een andere orde.
Met die beperkte wereld, dat beperkte gezichtsveld bleef er een overweldigende ruimte voor God. De hemel stond bij wijze van spreken als een koepel over het dorp. De onmiskenbare grenzen en geheimen spraken van God.
Dat lijkt mij meer dan een toevallige historische omstandigheid. Het geloof is thuis op een dorp. Het is verweven met het zich daar onvermijdelijk opdringende besef van het overstijgende, en van de eigen beperktheid.
Alles zien en geloven
Onze wereld is onbegrensd en, als je dat zo kunt zeggen, wordt steeds onbegrensder. Onze talloze beeldschermen bieden een onbeperkt venster op andere werelden. Ons blikveld kunnen we bijna tot in het oneindige uitbreiden. We zien de spectaculaire beelden uit het heelal. We kijken tot in ons eigen lijf. Er is oneindig veel te zien – je hoeft maar te kiezen, te zappen, te klikken. We hebben het beeld in de hand: we kunnen het eindeloos herhalen, inzoomen, uit-vergroten, corrigeren en manipuleren. We willen het ook zien – het geweld, de rampspoed, de seks – als we er beel-den van hebben is het echt. Daarom willen we ook onszelf zien, daarom willen we op TV, en filmen we onszelf.
We kunnen oneindig veel meer zien dan we aankunnen. Veel van wat we zien is meer van hetzelfde. We zien de hele wereld, we zien overal mensen zoals wij en daarmee zien we ook een vermenigvuldiging van onszelf en onze eigen zorgen. De talloze lijdende mensen kijken ons indringender aan dan onze naaste buurman. We zien veel meer nood dan we lenigen kunnen; door meer te weten zijn we alleen maar machtelozer en hulpelozer geworden. En als we zien dat de vreemdeling die bij ons woont met z’n jurk en z’n moskee geen enkeling is, maar een van ontelbaar velen, ja, dat hij alleen maar de eerste is van de velen die met hun andere wereld deze kant opkomen, dan slaat de angst ons om het hart.
Oneindig veel beelden, maar de verbeelding van wat het alledaagse overstijgt – het mooie, het bizarre, het gruwelijke – wordt schaarser; het lijkt wel te slijten bij iedere keer dat we het herhalen. Oneindig veel andere werelden, maar geen transcendentie meer. Wel het heelal, maar niet de hemel. Tenminste, het is er natuurlijk wel – dat geloven we nog steeds, tegen de klippen op. Maar de hemel is maar een van de sites waar we langs surfen, een van de kanalen die we voorbij zappen, veelal zonder dat we het in de gaten hebben. Of de hemel is het wereldwijde web, met alle beelden en alle kennis benaderen we de Alwetendheid – en dan weten we het niet meer. Ook al omdat we heel wel weten dat we onze ogen niet meer kunnen geloven. We weten dat alles maar een perspectief is, vanuit een camerastandpunt en dat we ziende tegelijkertijd veel meer niet zien. We weten dat we alleen maar een selectie en sequentie te zien krijgen (en wie bepaalt dat en waarom?). We weten dat zelfs de beelden zelf gemanipuleerd worden. Zo tegenstrijdig is het: we willen beelden, we willen zien, maar we kunnen onze ogen onmogelijk meer geloven.
Terug naar het dorp?
Wat wil ik hiermee zeggen, waar wil ik heen? Wil ik terug naar het dorp? Ik wil niet zozeer ‘ergens heen’. Ik heb geen conclusie of les. Wat ik zo’n beetje hardop denkend zoek is allereerst een verklaring waarom in onze tijd geloven moeilijk is (ik bedoel dat overigens niet vergelijkenderwijs, alsof het vroeger gemakkelijker was; elke tijd heeft genoeg aan zijn eigen moeite). Als spiritualiteit gaat het natuurlijk nog best, als een puur geestelijke oefening of techniek, een innerlijke gesteldheid, als mindfulness of zo. Maar christelijk geloof is ook uiterlijk. Het wil naar buiten, en als die bui-tenwereld verandert, moet het meeveranderen. Het geloof is sociaal en politiek, het heeft met de naaste te maken, met de wees en de weduwe, met de vreemdeling, met een gemeenschap. Daar hoor je over, maar waar zie je ze, waar zijn die te vinden? Wat wordt er van Godswege gevraagd? Ik kom dus niet verder dan het stellen van een vraag: hoe in deze tijd te geloven?
En daarbij blijf ik maar het idee houden – ik kom er niet vanaf, maar nodig bij dezen iedereen uit mij op betere ge-dachten te brengen – dat in die ras verstedelijkende, alsmaar versnellende wereld geloven iets dorps is, iets dat niet goed mee kan komen. Dat je als gelovige achterblijft bij de wereldstad. Dat je om te geloven dorpeling moet blijven.
Coen Constandse