Zelfverheerlijking

logo

 

DE ANDERE gestalte van het verval, dat de kerk van binnenuit bedreigt, is de zelfverheerlijking. Ook in dit geval wil zij zich gaarne in de wereld ontvouwen en er standhouden. Alleen doet zij dit nu niet zozeer door aanpassing als wel door zelfhandhaving en door te pogen in de wereld een rol te spelen. Zij wordt zich bewust van de bijzonderheid van haar wezen en werk in de wereld. Zij ontdekt nu, dat zij zich op goede grond en met zin in de wereld als een wereld op zichzelf kan beschouwen en betonen: tegenover alle andere faktoren in de wereld in haar eigen struktuur en waarde, gefundeerd op het haar welbekende geheimenis van haar existentie, tenslotte niet minder imponerend als die andere, sterker: vergeleken daarmee vanuit haar geheimenis de meest imponerende van alle faktoren in de wereld. Zij weet toch immers van de heerschappij en de glorie van Jezus Christus! En nu ontdekt zij zichzelf als zijn lichaam, als de historische vorm waarin Hij op aarde existeert, als zijn plaatsvervanger tegenover alle andere mensen, als de representant van zijn recht, zijn aanspraak op de wereld. Daarom ontdoet zij zich van alle minderwaardigheidsgevoelens jegens de andere gemeenschapsvormen en levensvormen. Zij is blij met en roemt op haar eigen levens- en vormkracht, haar eigen wezen als de communio zonder gelijke: de communio der sancti in relatie tot de sancta, als de civitas Dei op aarde, met geen andere te verwisselen en ver boven alle andere uitstekend, als eens de kathedralen boven de zich tegen deze aanvlijende stadjes.

IS ZIJ DAT dan niet? Heeft ze geen gelijk? Antwoord: ze is het wel en ze heeft wel gelijk. Maar dat is juist het verschrikkelijke, dat zij, juist doordat zij (zij!) gelijk hebben wil zichzelf op de ergste wijze in het ongelijk stelt. Wij dienen te verstaan dat die belangrijke zin niet omgekeerd kan worden: de gemeente is met Christus, niet het Rijk Gods. Dat is wel in de allerlaatste plaats te betekenis van de verkondiging door de kerk van de heerschappij en glorie van Jezus Christus: hun, deze mensjes, de christenheid, tegenover de andere mensen, tegenover de wereld te verhogen en gelijk te geven, hen met waardigheid en macht te bekleden, hen in de wereld groot te maken.

Maar wat, als de gemeente zich die omkering toch veroorlooft? Hoezeer stelt zij zichzelf dan in het ongelijk? Hoezeer maakt zij zich daarmede aan de wereld gelijk en hoe onttrekt zij zich juist daarmede aan de wereld, dat zij in haar midden aanzienlijk en machtig zijn wil, in plaats van dienen, dat zij groot wil zijn, in plaats van klein zijn, dat zij aanspraken maken wil, in plaats van nuchter wil opkomen voor de aanspraak van God. Het is niet noodzakelijk dat zij deze dingen wil. Maar het is mogelijk dat zij zichzelf er feitelijk door in het ongelijk stelt met gróót gevaar voor haar leven en groeien. Dan moet haar eigen gemene Geest doorgaan voor de Heilige Geest en haar eigen werk moet Gods werk zijn: haar ambten, haar sacramenten, haar reine verkondiging van het evangelie, haar liturgie, haar confessies, haar daden van geloof en liefde, haar kunst, haar theologie, haar bijbelgetrouwheid, haar souvereine gemeenten, haar hogere besturen of haar autoritaire topfiguren met of zonder toga’s en gouden kruisen, haar instellingen en het bijzonder gebeuren van haar ontmoeting met Gods openbaring — haar ganse Kurie eleison, dat in haar mond in het geheel geen roep om het erbarmen Gods meer is, waarin zij zichzelf helemaal niet meer aan haar woord houdt, laat staan dan, dat zij het de wereld zou toestaan haar aan haar woord te houden.

Dan ontstaan er midden in de wereld — waarom zou slagen in de wereld ook aan christenmensen niet beschoren zijn? — op grote, kleine en zeer kleine schaal kerkelijke heerlijkheden met en zonder interne spanningen. Men denke hier werkelijk niet alleen aan de Paus en zijn kerk, maar ook aan dat wat zelfs in de kleinste sekten gebeuren kan, wat in honderd verschillende vormen altijd en overal geschieden kon en geschied is: het afglijden der gemeente in de sacralisering, waardoor zij zichzelf niet alleen van haar oorsprong en doel afsnijdt, niet alleen haar geheimenis, doordat zij het zelf wilde openbaren, kwijt raakt, maar juist daarom ook zich afzondert van de arme, zondige, dwalende, uit duizend wonden bloedende mensheid, om blij met zichzelf te zijn, haar wil imponeren, waar zij haar haar getuigenis schuldig zou zijn, hetgeen zij daarmede verloochent en verdringt, dat zij tegenover haar toch slechts van zichzelf getuigt.

SACRALISERING is: verandering van de heerschappij van Christus Jezus in de ijdelheid van een op zichzelf verliefd christendom, dat in zijn naam dik doet. Sacralisering is: verdringing van het evangelie door een pseudo-heilige mensenwet, onder beroep op het evangelie opgericht en geproklameerd. Sacralisering is: oprichting van een afgodsbeeld, dat als alle door mensen gemaakte godsbeelden dood is, dat niet kan horen, niet kan spreken, verlichten, helpen of genezen, waarin de mens die het uitgevonden en gemaakt heeft alleen zichzelf bewonderen en aanbidden kan. Niet alleen saecularisering, maar ook sacralisering (en deze beide hangen onderling maar al te nauw samen) betekent het einde der gemeente.

De gemeente bestaat uit mensen, christenmensen, die vlees zijn en derhalve neiging en lust hiertoe van nature hebben. Het is wel een wonder, dat de gemeente juist aan deze menselijke neiging der christenen niet allang te gronde gegaan is. Zij heeft wel bewaring nodig in dit opzicht — ja, in dit opzicht misschien wel het meest!

K. BARTH

Ter afronding van de gedachten diene de volgende samenvatting.

DE GENOEMDE gevaren, die de kerk van binnenuit bedreigen, zijn in de historie en de tegenwoordige tijd niet denkbeeldig gebleken. Indien het aan de gemeente als menselijke gemeenschap zou liggen, was zij vergaan als een boot, die in een cycloon geraakt: finis christianismi! De zozeer bedreigde gemeente is echter niet op zichzelf aangewezen, maar geheel en al juist op een houvast buiten zichzelf. Slechts als we het gevaar waarin de gemeente bij voortduur verkeert helder en met nuchtere blik hebben gezien en het niet onderschatten, kunnen we de stelling poneren, dat de gemeente, hoewel in zichzelf vernietigbaar, nooit faktisch zal vernietigd worden. In zichzelf heeft de gemeente geen miraculeuse kwaliteit waardoor zij aan verval en ondergang ontheven zou zijn. Niets in zichzelf garandeert haar haar voortbestaan!

TOCH: DE poorten der hel zullen haar niet overweldigen (Mt. 16 : 18). Deze belofte geldt haar en daarom kunnen we ook deze niet analytisch uit het zo-zijn der gemeente af te leiden stelling, dat zij feitelijk niet zal ondergaan, wagen. Hoe wordt dan echter deze belofte gehandhaafd en haar vervulling gegarandeerd?, als dat niet valt te deduceren uit de kwaliteit der gemeente? Omdat de heilige schriften van het oude en nieuwe testament aan haar gegeven zijn en die in haar midden hun gezag hebben en houden dwars tegen alle misbruik in. Deze schrift getuigt van de Christus Jezus, die door haar Zijn kerk bewaart. Het is dus ook de schrift op zichzelf niet, de schrift als heilig boek niet, die deze belofte garandeert, maar de schrift als getuigenis van Hem, die door haar wil spreken, van Hem, die in de geschiedenis is opgewassen gebleken tegen de chaos. Zo is Jezus Christus door zijn Heilige Geest de Behoeder van zijn Gemeente, haar Herder, aan wie alleen het oor geleend mag worden; zo mogen we verzekerd zijn (certi, non securi), dat de gemeente, hoewel aan de vergankelijkheid blootgesteld, in Hem en door Hem in feite niet vergaan zal, zodat van haar geldt: fluctuat non mergitur.

JEZUS CHRISTUS heeft zijn gemeente nooit iets anders dan dit te zeggen: dat zij getroost moet zijn, niet omdat zij in de wereld existerend niet alle grond tot angst zou kunnen hebben, maar juist op grond van het radikale tegendeel: omdat Hij de wereld overwonnen heeft (Joh. 16 : 33).

G.H. ter Schegget

(In de Waagschaal, jaargang 13, nr. 3. 12 oktober 1957)