Senkrecht von unten

logoIdW

SENKRECHT VON UNTEN – Over het verband tussen biografische ontwikkelingen en theologische voorkeur

Het heeft enkele jaren geduurd voordat ik als theologiestudent een manier van theologiebeoefening vond waarvan ik dacht: ja, zo moet het!, en een theologie waarvan ik dacht: inderdaad, zo zit het in elkaar. Het werd de theologie van Karl Barth. Nu ik begonnen ben met een promotieonderzoek naar de theologie van Frans Breukelman en lees over hoe hij bij Barth terecht is gekomen, groeit mijn vermoeden dat er een nauw verband bestaat tussen de ervaringen die men in zijn of haar jonge jaren opdoet en de latere theologische voorkeur. In deze bijdrage wil ik dat verband onderzoeken en waarderen.

Eénvoudige Godskennis

De grote beslissing die er bij Breukelman valt – en vóór hem bij Karl Barth – is de radicale streep die gaat door de gedachte die we tegenkomen in het eerste lid van het tweede artikel van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (voortaan: NGB). Bij Bakhuizen van den Brink (1940) luidt het artikel aldus:

Wij kennen Hem door twee middelen.

Ten eerste, door de schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld: overmits deze voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, als de apostel Paulus zegt, Rom. 1:20, welke dingen alle genoegzaam zijn om de menschen te overtuigen en hun alle onschuld te benemen.

Ten tweede, geeft Hij zichzelven ons nog klaarder en volkomener te kennen door Zijn heilig en goddelijk Woord, te weten, zoo veel als ons van noode is in dit leven, tot Zijne eer en de zaligheid der Zijnen.

Tweevoudige Godskennis dus, en in navolging van Barth breekt Breukelman met die eerste vorm die de wereld (dat is hier: de werkelijkheid zoals die zich voordoet) leest als een mooi boek waarin van de kracht en goddelijkheid van God beschreven staat. Fungeerde het particulum exclusivum van sola scriptura aanvankelijk slechts om de kerkelijke macht en haar heilsbemiddelende pretenties aan te vechten, bij Breukelman wordt de regel toegepast op heel de kerkelijke leer, inclusief de epistemologie. God wordt alléén gekend door zijn Woord. Dat Woord klinkt in zekere zin ook wel in Gods schepping (KD III/1, §41.2, ‘Die Schöpfung als äußerer Grund des Bundes’), maar allereerst in de Schrift. Alleen door de Schrift kan het Woord ook in de schepping gehoord worden.

Breukelman heeft zijn theologische arbeid vrijwel geheel gewijd aan het verifiëren van het postulaat van éénvoudige Godskennis en het falsificeren van tweevoudige Godskennis. In de opbouw van Barths Kirchliche Dogmatik zag hij een structuur die getuigt van eenvoudige Godskennis. Door middel van nauwkeurige exegese heeft hij vervolgens geprobeerd aan te tonen dat de Bijbelse geschriften een soortgelijke structuur hebben en dus óók op eenvoudige Godskennis aansturen. Waar we deze poging tot verificatie aantreffen in het exegetische werk van Breukelman, staat het systematisch-theologische werk vooral in het teken van de falsificatie van tweevoudige Godskennis. De dogmenhistorische studies over Calvijn en de protestantse orthodoxie (1560-1720) laten zien hoe het protestantisme ondanks zijn zuivere uitgangspunt van sola scriptura toch weer toevlucht zoekt in de traditionele natura van de katholieke kerk: naast genade komt toch weer natuur te staan en naast de openbaring door de Schrift de openbaring door de ‘wereld’. Het schema van natuur en genade wordt zelfs gehistoriseerd, zodat er van twee verbonden gesproken wordt: een algemeen natuurverbond (NGB 2a) en een bijzonder genadeverbond (NGB 2b). Pas in de twintigste eeuw wordt er door Karl Barth radicaal gebroken met deze ‘voorheretische afwijking’ van tweevoudige Godskennis. We hebben hier niet zozeer te maken met een ketterij – het is in zichzelf namelijk niet fout om van tweevoudige Godskennis te spreken – maar het kán fout lopen. Het is zelfs waarschijnlijk dat het gebeurt. Vanuit twee openbaringsbronnen spreken over God is dus een minder adequate manier van spreken over God dan het spreken vanuit één openbaringsbron. Breukelman vond deze adequatere theologische denkvorm in de Kirchliche Dogmatik – en toen ik decennia na Breukelman in mijn KD begon te lezen werd ik door hetzelfde aangesproken. De vraag is echter: in hoeverre is deze theologische wending bij Barth en Breukelman ingegeven door hun biografische situatie?

Liberale en dialectische theologie

De dialectische theologie is na de Eerste Wereldoorlog opgekomen als tegenbeweging tegen de liberale theologie à la Schleiermacher en Ritschl, een vorm van theologie waarin het goddelijke te ontdekken valt in cultuur, natuur en de mens zelf. Het is geen toeval dat de dialectische theologie juist dan opkomt. In de Eerste Wereldoorlog wordt er een collectieve ervaring opgedaan die alles weerspreekt waar de liberale theologie voor stond. De natuur blijkt niet ‘schoon’ (NGB 2a) maar meedogenloos. De cultuur blijkt een proces te kunnen faciliteren waarbij miljoenen mensen omkomen en de mens zelf blijkt in staat tot de grootste schanddaden tegen zijn naaste. Hoe zou dit alles nog als een bron van Godskennis kunnen functioneren? Barth en velen na hem voelen zich genoodzaakt elke vorm van natuurlijke theologie te verwerpen en beginnen te spreken over God als de ganz Andere.

Ter verdediging van deze dialectische theologie kan de filosofie van Ludwig Feuerbach aangevoerd worden – Barth heeft dat zelf trouwens ook gedaan, bijvoorbeeld in de Giffordlectures van maart 1937. Het was Feuerbach die beweerde dat de mens God naar zijn beeld en gelijkenis geschapen zou hebben, in plaats van andersom. Daartegenover voelde Barth zich genoopt een theologische denkvorm te verdedigen waarin God iemand is die zichzelf van buitenaf te kennen geeft, waarbij het dus uitgesloten is dat de mens zijn voorstellingen over het goddelijke op God projecteert, zoals dat in de liberale theologie al snel dreigt te gebeuren.

De jeugdervaringen van Breukelman

Het lijkt erop dat de ervaringen van Breukelman in zijn jonge jaren hem in een analoge beweging richting de dialectische theologie gestuurd hebben. In zijn familie kwam de ziekte van Huntington voor. Iedereen in zijn familie, hijzelf incluis, had vijftig procent kans dat de ziekte zich bij hem of haar zou ontwikkelen. De ziekte zorgt ervoor dat lichamelijke en geestelijke functies langzaam uitvallen en genezing is niet mogelijk. Ik citeer uit Y. Bekker, D. Hofstra et al. (eds), Gesprekken met Frans Breukelman (’s Gravenhage: Meinema 1989), 9:

Als jongetje van een jaar of 12, 13, moest ik mijn vader in een wagentje rijden. En dan de mensen maar kijken naar die man, die zo raar zat te doen. Dan vroegen ze of hij gek was. ‘Nee, dat is hij niet!’ Dat vond je als kind natuurlijk heel erg.

Verder komt Breukelman in de Teleac-cursus Bijbellezen op ’n nieuwe manier (1978) naar aanleiding van tohoe wabohoe (Gen 1:2, ‘woest en ledig’) te spreken over zijn ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. Om de doorvaart naar Antwerpen te kunnen garanderen hadden de Engelsen de dijken op Walcheren kapot gebombardeerd. Ritthem, het dorpje waar hij predikant was, werd een eiland en alles, bomen, boerderijen en landerijen, werd meegesleurd en kapotgeslagen door enorme waterstromen. Volgens Breukelman is dit de woest-en-ledigheid die door Gods scheppend handelen wordt teruggedrongen en tenietgedaan. “God wendt het af, hij laat het achter zich, en wij met God mede mogen alle tohoe wabohoe achter ons laten.” En daar zien we het fundamentele verschil tussen de dialectische en de liberale denkvorm: in de liberale theologie staat schepping gelijk aan de voorgegeven werkelijkheid waarin we leven, terwijl schepping in de dialectische theologie juist het doorbreken van de voorgegeven werkelijkheid is.

De paradox van de dialectische theologie

Als we met Barth naar de liberale theologie kijken, zouden we, à la Feuerbach, eenvoudig kunnen concluderen dat God daar gedacht wordt vanuit de menselijke ervaring en daarmee verdacht veel trekjes krijgt van een gemoedelijk en beschaafd burgermens. De dialectische theologie spreekt een krachtig Nein! uit tegen die gedachten. Zo is het niet! Maar is het in de dialectische theologie werkelijk anders? Wordt bij Breukelman niet in plaats van continuïteit met de natuur discontinuïteit op God geprojecteerd? Is God daar niet alles wat natuur, mens en cultuur niet is? Het lijkt erop dat de ervaring van de werkelijkheid de maatstaf is waaraan God gemeten wordt in zowel de liberale als in de dialectische theologie.

In de dialectische theologie zit een onophefbare paradox. Het postulaat is dat het spreken over God van buitenaf ingegeven is, maar dát men op deze manier over God meent te moeten spreken, lijkt te komen omdat men God niet meer ervaren kan in de voorgegeven werkelijkheid. God moet van buiten komen, hij moet de ganz Andere zijn, want binnen (in natuur, in cultuur, in onszelf) vinden we hem niet meer. Wat we binnen aantreffen kunnen we onmogelijk God noemen. Onze ervaring van de werkelijkheid dwingt ons te wachten op iets dat van buiten komen moet. Als God er is, moet hij zichzelf bekendmaken, want uit onszelf kunnen we hem niet meer ervaren. Ons wachten moet daarom een bidden zijn. In de herfst van zijn leven schrijft Barth in het postuum gepubliceerde Das christliche Leben (p. 254f):

Aus dem Zwiespalt – aus der Ambivalenz, in der derselbe eine, wahre, lebendige Gott der Welt, der Kirche und uns Christen zugleich bekannt und unbekannt ist – erhebt sich, indem sie sie senkrecht von unten her durchschneidet (…), die an Gott, unseren Vater, gerichtete Bitte: «Geheiligt werde dein Name!» (…) Er wird gebeten, der Dämmerung, in der die Welt, die Kirche, wir Christen im Verhältnis zu ihm existieren, von sich aus ein Ende, und zwar ein totales, definitives Ende zu machen: die Sonne aufgehen, die Nacht gänzlich vergehen, den Tag eindeutig anbrechen zu lassen.

Het is de grote zwakte van de dialectisch theoloog: nooit kun je er zeker van zijn of God er echt is en of hij wel zo anders is. Misschien heb je het op basis van je biografische ervaringen wel zelf verzonnen. Alleen een theologie van radicaal vertrouwen op God is nog een mogelijkheid, een theologie van gebed. Uit zwakte geboren, jazeker – maar wat is er nu krachtiger dan zo’n grondeloze theologie?

Gerard van Zanden

Auteur is medewerker onderzoek aan de Protestantse Theologische Universiteit, locatie Amsterdam. De voortgang van zijn onderzoek is te volgen op www.fransbreukelman.nl