De kanselboodschap, gedachten na de moord
De kanselboodschap, gedachten na de moord
De Areopagus van radio 747
Niet zonder gêne herinner ik mij mijn eerste mediaoptreden maar met de moord op Theo van Gogh kwam het allemaal weer terug, zoals dat gaat met de dingen die men verdringt. In Hilversum zou een radiogesprek plaatsvinden over grenzen aan de humor. Na enig zoeken werd in mij de dominee gevonden die wel een grapje hebben kan en over het ‘enfant terrible’ dat ook toen al regelmatig de grenzen van het fatsoenlijke overschreed, hoefde niet lang te worden nagedacht: Theo van Gogh. In de studio kwam weinig terecht van mijn zorgvuldig in de trein voorbereid pleidooi. Medialand is een wonderlijk land. Van Gogh bleek geen tijd te hebben naar de studio af te reizen maar geen nood, dankzij ingenieuze techniek zou de luisteraar toch de indruk krijgen van twee vrolijk debatterende heren. Wat men echter wijselijk vergeten was te melden, is dat dit niet voor de heren zelf zou gelden. Op een veel te hoge stoel gezeten kon ik via een amper functionerende koptelefoon met veel moeite getuige zijn van een op hoge toon uitgesproken monoloog over de ‘Anne Frankindustrie’- toentertijd had Theo zijn pijlen nog niet op de Islam gericht – af en toe onderbroken door de presentator, wiens koptelefoon blijkbaar wél werkte. Ik werd nog wel bedankt voor mijn komst naar de studio.
De openbaring van de humor
Het is echter de vraag in hoeverre ook mijn bedoelde opmerkingen in deze discussie enig effect hadden geressorteerd. Ik had iets willen zeggen over de verwantschap die er bestaat tussen de humor en de satire in de Westerse cultuur en wat zich tenminste als sporen van de openbaring van de God van Israël in de geschiedenis doet aflezen. Met een variant op een woord van Miskotte: ook hier is iets dat niet op Indische of Chinese bodem had kunnen ontstaan. Ook had ik willen zeggen dat wie zich diepgaand bezighoudt met profeten als Amos of Ezechiël zich niet meteen uit het veld laat slaan bij grof en shockerend taalgebruik. Ik herinner me dat een bescheiden opmerking in die richting stuitte op een verwonderd zwijgen zowel van de kant van Van Gogh als van de kant van de presentator. Achteraf weet ik ook niet zeker of zich dit standpunt goed handhaven laat. Fortuyn verscheen (en verdween) en Van Gogh ontwikkelde zich meer en meer tot de zelfs enigszins tragische dorpsgek van Amsterdam en wijde omstreken. Het viel mij steeds moeilijker de inzet van zijn moedwillig epateren van de burger te ontwaren. Het leek zich los te zingen van het met grove middelen bekritiseren van des samenlevings heilige huisjes – dat ik snap – tot een massief en absoluut gebruik van de vrijheid van meningsuiting waarvan ik vrijwel niets snap. Theo van Gogh werd mij steeds meer een soort ridder van het droevige figuur wiens drijfveren ik niet meer goed kon volgen en die mij ook wel enigszins begon te vervelen.
De moord
Toch werd mijn denken na de moord op Van Gogh ernstig ontregeld. Meer dan op 11 september 2001 werd er iets wezenlijks van de Westerse cultuur in het hart geraakt. Kon 9/11 nog verwerkt worden als een fundamentele kritiek op de imperialistische uitwassen en wellicht ook wel innerlijke consequenties van een cultuur die via bewapening en mercantilisme de verdere wereld tracht te veroveren – niet voor niets werden uitgerekend het Pentagon en het World Trade Center aangevallen – ditmaal had ik het gevoel dat er iets nog ingrijpenders was gebeurd. Ik kon het althans niet begrijpen zoals toen: een verzet tegen het imperialisme van McWorld waartegenover zelfs met een zeker recht de zaak van de Jihad begrepen kan worden.
De kanselboodschap
Het spreekt dat ik razend benieuwd was naar de kanselboodschap die weken na de moord op Theo van Gogh namens de synode uitging naar de gemeenten. Het leek en lijkt me dat de moord op Van Gogh en de grote maatschappelijke onrust daarvoor en daarna niet langer meer gekanaliseerd kunnen worden in pleidooien voor respect, dialoog en religieuze tolerantie. Het thema van de religie en de religieuze motieven is met een religieuze slachtpartij op de agenda gezet en in een dergelijk debat moeten de kerken met geheel hun gewicht en het achterste van hun tong ter wille van het heil van onze samenleving, meedoen. Uitgemaakt moet worden wat geloof en wat religie moet heten. We zullen elkaar de waarheid moeten gaan vertellen. Het moge duidelijk zijn dat ik de inhoud van de kanselboodschap als uiterst teleurstellend heb ervaren. Ik kan het niet anders zien dan dat nu ook namens de protestantse kerken een mes in de borst van Van Gogh wordt bijgeplant. Er wordt minstens geïmpliceerd dat hij had al veel eerder moeten bedenken dat hij met zijn bruuskeren van wat voor anderen heilig is, zijn lot over zichzelf afriep. Zonder enige vorm van reserve wordt aangesloten bij de poging van Donner om het artikel van de Godslastering nieuw leven in te blazen en een obligaat pleidooi voor ‘wederzijds respect’, eerder en elders scherper en beter geformuleerd, wordt afgedraaid. Onlangs was ik op een congres waar door politici gevraagd werd naar de bijdrage van de kerken in het openbare debat. Op grond van een dergelijk schrijven hebben wij hier nog een lange weg te gaan. Politiek correct gebabbel.
Pro en Contra
Maar goed. Laat ons aannemen dat de kanselboodschap werkelijk een nieuwe koers wil varen en juist een uitweg zoekt uit het politiekcorrecte denken zoals één van de opstellers mij verzekerde. Die weg zou er dan in gelegen zijn om laat ons zeggen, het failliet van het Westerse liberalisme, gestoeld op een tamelijk absolute verwerking van de erfenis van de Verlichting, aan te tonen. Geloofsovertuigingen kunnen niet langer meer begrepen worden als een Privatsache want precies de wereld van de Islam houdt ons het tegendeel voor. Ontzag voor God en voor zijn absolute eisen vormen hier het centrum. Laat het geseculariseerde Westen voor deze elementen een blinde vlek hebben, voor christenen geldt dit nu bij uitstek niet. Integendeel, precies op dit terrein van de ‘ontzag voor God’ ontspringt de ‘herkenning en verbondenheid’ met de moslimgemeenschap en de hele verdere brief valt te lezen als een uitwerking van dit thema. Het vraagt erkenning en herbezinning op de ruimte voor de beleving van godsdienst en roept op tot het respectvol samenleven met verschillen. So far so good. Men zou in de aandacht voor het ‘verschil’ en het bestaan van de ‘ander’ zelfs een postmoderne verwerking van moderne absolutismen kunnen zien. Wellicht ook een generatieverschil tussen ethici als Ter Schegget en Van Gennep en hun sauveren van de Verlichting versus iemand als De Kruijf die veel meer de these van Samuel Huntingtons clash of civilisations onderschrijft. Mijn grootste bezwaar is echter gelegen in de in ieder geval formele gelijkstelling van alle religie. Het moge zo zijn dat elke religie gekenmerkt wordt door ‘ontzag voor God’ maar gaat nu juist de openbaring van de God van Israël niet gepaard met een ontzaggelijke en radicale religiekritiek? Werd niet ooit – in naar het schijnt lang vervlogen tijden – een dialectiek beproefd tussen geloof en religie en werd niet, als een gevolg van een dergelijke dialectiek, elke religie, inclusief ons christendom, als Unglaube ontmaskerd? Is het niet zo dat vandaag, naast ons heidendom, ons jodendom, ons christendom ook onze islam verschenen is? En welke religie zal bestaan in het oordeel van die God die zich geopenbaard heeft in Jezus Christus, onze Heer?
God en mens: shortcut to Enlightenment?
Nu lijkt het alsof een dergelijke benadering van de thematiek, niet op gespannen voet hoeft te staan met de kanselboodschap. Men zou kunnen zeggen dat de kanselboodschap – hoewel het dan misschien beter geen kanselboodschap had kunnen zijn – zich uit wil spreken over de publieke ruimte en over de publieke zaak waarbij het zich noodzakelijk bedienen moet van het binnen deze ‘smalle moraal’ aanwezige ethische instrumentarium. Wie het wil doen als hierboven, preekt misschien mooi voor eigen parochie maar is aan de stamtafel van Barend en Van Dorp de jood aanstootgevend en de heiden dwaas, hoewel dat misschien het gesprek pas écht op gang zou brengen. Maar ik zou nog een stap verder willen gaan. De Verlichting, in welke traditie ik overigens het postmodernisme geheel en al schaar, zou wel eens een meer of minder vermoede bondgenoot van de openbaring Gods kunnen zijn waar het precies de ontsacralisering en secularisering van de werkelijkheid betreft ter wille van de gang van God en mens. Voor deze gang springen de bergen op als rammen en vlucht de zee en komen de hemellichamen niet meer eer toe dan de weg van Adam te mogen verlichten. De Verlichting kan verstaan worden als een aan de bevrijdingsdaden Gods ‘verschuldete Ausgang des Menschen aus seiner Unmundigkeit’. De Verlichting – zo verstaan – is tenminste een scheve slagschaduw van de Vestigia Dei.
De verlichting van de humor
Het is ook daarom dat ik niet goed begrijp waarom er in het huidige kerkelijke klimaat in zulke pejoratieve termen over de Verlichting gesproken wordt. Ook de kanselboodschap heeft onmiskenbaar een restauratief element: de recente gebeurtenissen hebben in ieder geval de religie weer uit de privé-sfeer gehaald en op de publieke agenda gezet. Daar zijn we dan klaar mee. Ik wil niet verhullen dat ik onlangs met een grote glimlach toezag hoe Lousewies van der Laan welsprekend deze hond weer terug in zijn hok floot, al had ik graag in mijn dagen van volwassenheid nog een keer een ezelsproces meegemaakt. Op dit moment ligt in de huidige Britse discussie mijn sympathie geheel en al bij de ongerustheid van de komiek Rowan Atkinson om wiens religiekritiek in Blackadder – en eerlijk is eerlijk, ook in Mr Bean – ik mij regelmatig een heilzame breuk gelachen heb. Waar blijft de humor? Waar blijft, ook in alle scherpte, de ironie? Precies nu juist die elementen die een samenleving die luciditeit verleent die haar onttrekt aan de absoluteringen van het sacrale dat ten principale – zoals dat ook de donkere grond is waarop het sacraliteitbegrip van Rudolf Otto rust – heidens van aard is. Humor is een vorm van heilzame heiligschennis en altijd, ook in zijn meest scabreuze gedaante, de mens ten dienste. Als dit laatste niet het geval is, is het ook niet grappig en voorziet de huidige wetgeving in voldoende momenten van toetsing. Een film als Monty Pythons ‘Life of Brian’ zou tot de verplichte examenstof van elke theologisch student moeten behoren. Een film overigens, waarvan Van Gogh in één van zijn laatste geschreven columns terecht opmerkte dat zijn Islamitische evenknie vooralsnog niet te verwachten is.
Humor en humaniteit
Het gaat niet aan de ‘Westerse cultuur’ als superieur aan de Islamitische voor te stellen. Volkomen terecht is er in diverse analyses op gewezen dat in ieder geval een dergelijke suggestie ten grondslag ligt aan de fundamentalistische revival van het islamisme. Het is echter met name het zelfkritische vermogen in de Westerse cultuur – inderdaad, zelfs in de excessiviteit van narren van Van Gogh – dat niet zonder wortels is in Jeruzalem en Rome. De kanselboodschap bevindt zich pas werkelijk op het hellende vlak als het – in dit nu uiterst belangrijke interreligieuze en interculturele gesprek – afziet van dit proprium en ter wille van de situatie haar uitgangspunt zoekt in een tamelijk gezochte overeenkomst: ook het christendom weet van het ontzag voor God: het weerbarstige, vreemde, eigenaardige en huiveringwekkende van elke godsdienst, en dus ook van het christendom. Wie het zo doet, verschanst zich in de heidense rudimenten van het christendom en neemt de incarnatie van de kleine mensengod die geen godsdienst wil maar zichzelf gewijd heeft aan mensendienst, niet serieus. Het weerbarstige, vreemde, eigenaardige en huiveringwekkende in de openbaring Gods bestaat nu juist in de openbaring van diens menselijkheid en zijn absolute eis van exemplarische humaniteit waarmee het demonische wordt gedomesticeerd. Dat humanum, dat inderdaad zijn weerslag heeft in de Verlichting, de mensenrechten en de democratie, is dus niet af te doen als een pretentieuze waarheidsclaim van het Westen dat met een zeker recht wordt aangevochten door andere ‘civilizations’ maar in dit humanum licht het besef op – dat de eeuwige leerling Hans Castorp zich uiteindelijk toeeigent op die Toverberg waar Thomas Mann de ‘clash’ van de hem toentertijd bekende beschavingen situeerde – dat het humanum geen profanum is. Met andere woorden: dit is wat ons in Jezus Christus is geopenbaard.
Het einde van de religie
In ieder geval is dit de achtergrond van Ter Scheggets sauveren van de Verlichting. In een briefwisseling met G.G. de Kruijf verdedigt hij tegenover de Islam de noodzaak van elke religie om ‘door de Verlichting heen te gaan en met vallen en opstaan proberen de mensenrechten en de democratische waarden hoog te houden’. ‘Dat zal van ons het inzicht vergen, dat de secularisering een hoog goed is, een overwinning van het geloof en geen nederlaag en dat wij de religie overstijgen in de richting van humaniteit’. (1) Deze humaniteit is hier geen Westers ‘entre nous’ maar de impetus van het kritische karakter van de openbaring Gods aangaande elke religie waarvan het christendom weet zou moeten hebben. Het is bepaald niet uit te sluiten dat precies de openbaring van het humanum Gods de eis van domesticatie van elke religie in termen van menselijkheid en medemenselijkheid impliceert. Misschien heeft deze tijd wel meer dan ooit domesticatie van religie nodig waarbij de positie van vrouwen als een lakmoesproef gelden kan.
Toch nog Van Gogh
Terug naar Van Gogh. In hem is een stem tot zwijgen gebracht die mij in ieder geval dwong tot overdenking van mijn vooronderstellingen. Meestal was ik het met hem oneens maar ook dat bracht helderheid in mijn volgelingschap van ‘die rotte vis uit Nazaret’. Er waren ook momenten, zoals bij de commerciële exploitatie van de Sjoa, dat ik intuïtief aanvoelde dat hij ergens beet had, al kan ik daar nog steeds niet goed de vinger op leggen. Misschien geef ik hem ook teveel eer als ik veronderstel dat zelfs zijn shockeren een zeker doel diende, dat cirkelde rondom het geheim van de humaniteit. We kunnen het hem niet meer vragen. Van Gogh te eren, was beslist een brug te ver geweest maar de kerk had er goed aan gedaan in haar kanselboodschap haar congenialiteit te betonen met die cultuur die vragen stelt, die een hoog zelfkritisch vermogen kent of dat in ieder geval over haar cultuur wil laten gelden. We hebben het allemaal in deze kanselboodschap niet gehoord.
Evert Jan de Wijer
1. Deze briefwisseling wordt geciteerd in: G.G. de Kruijf, ‘Godsdienst als factor in de internationale politiek’ in: De Islam en het westen (Leidse Lezingen) 2002: Kok, Kampen, 17 – 30.