Oorzaken van de opkomst van Geert Wilders (III): Immigratie en Islam

logo-idW-oud

 

OORZAKEN VAN DE OPKOMST VAN GEERT WILDERS (3): IMMIGRATIE EN ISLAM

De omgang met immigranten is het belangrijkste thema waarop de ‘Wilders-kiezers’ en hun tegenpool, de vrijzinnige en progressieve intellectuelen, botsen. In dit artikel probeer ik die botsing te verklaren vanuit de cultuurstrijd op het gebied van de Nederlandse identiteit en de zedelijkheid. Tenslotte probeer ik te verklaren waarom de botsing rond immigranten zich de laatste jaren ronde het thema ‘Islam’ geconcentreerd heeft.

Nederlandse identiteit

De waardering voor de nationale staat en de Nederlandse identiteit is verschoven. In de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw werd een oriëntering op Nederland en op nationale waarden breed gedragen in de samenleving. Sinds de Tweede Wereldoorlog en helemaal sinds de jaren zestig hebben de vrijzinnige en progressieve intellectuelen hun oriëntering verlegd van de nationale staat naar de internationale gemeenschap. Reflectie op de Tweede Wereldoorlog en de dekolonisatie gaf aan deze internationale oriëntering een hard moreel fundament: het nationalisme van toen mocht nooit meer herhaald worden. Europese samenwerking, uitgebreide ontwikkelingshulp, internationale rechtsverdragen en de opvang van vluchtelingen gaven de internationale oriëntering gestalte. Deze internationale oriëntering strookte met de bohemien-achtige levensinstelling van het progressief-vrijzinnige kamp: een afkeer van traditie en een oppervlakkige bewondering voor het exotische en vreemde. Wanneer na 1989 de hele wereld één grote markt lijkt te worden en landen als China, India en Brazilië zich gaan ontwikkelen, reageren de vrijzinnige en progressieve intellectuelen daarop door mee te gaan met de pleidooien voor een open, internationale economische oriëntering, waar de nadruk ligt op kennis en creativiteit. Precies de zaken die zijzelf bezitten of althans menen te bezitten.

Voor de ‘Wilders-kiezers’ daarentegen liggen internationale zaken ver van hun bed. De ‘Wilders-kiezers’ hechten aan de nationale staat. Niet alleen als een formeel instituut, maar vooral als een warm thuis: een overzichtelijke en beschermende gemeenschap. Ze bezitten ook niet de intellectuele en sociale gereedschappen (talenkennis, inzicht in internationale verhoudingen, sterk vermogen tot reflectie op het eigen gedrag) om een weg te vinden in een internationale samenleving. Met China en India kunnen zij niet concurreren. Zij hebben veel vanzelfsprekender deel aan eigen tradities en gewoontes. Zij hebben een grote behoefte om Nederland ‘te houden zoals het is’. Dat is belangrijk voor het zich thuis voelen in de wereld en soms ook voor het behoud van hun persoonlijkheid.

Immigranten zijn een zeer zichtbare exponent van de internationalisering van de samenleving. Het is dan ook niet vreemd dat immigratie en immigranten het centrum van de cultuurstrijd rond de Nederlandse identiteit geworden. De ‘Wilders-kiezers’ willen de Nederlandse nationale identiteit, waarbij zij zich senang voelen, behouden. In hun ogen bedreigen immigranten de Nederlandse identiteit doordat ze niet de vanzelfsprekendheden van de ‘normale’ Nederlanders in zich dragen. ‘We hebben niets tegen buitenlanders’, zeggen ze, ‘als ze zich maar aanpassen’. Anders is het wegwezen. Alleen zo blijft in hun ogen de Nederlandse nationale identiteit behouden. Het andere kamp pleit voor een principiële openheid voor het internationale en ‘de ander’. De denkwereld van de ‘Wilders-kiezers’ is voor hen een gruwelijke herinnering aan rassenhaat.

In de kerken resoneert deze cultuurstrijd o.a. in de manier waarop er over God gesproken wordt. Aan de ene kant door God duidelijk te koppelen aan de Nederlandse identiteit (Hersteld Hervormde Kerk, SGP). Aan de andere kant staan progressieve predikanten die een directe verbinding leggen tussen het ‘openstaan voor de buitenlandse ander’ en het ‘openstaan voor de Ander’ (= God).

Zedelijkheid

Ook door de opvattingen die de ‘Wilders-kiezers’ op het gebied van de zedelijkheid aanhangen zijn immigranten voor hen een groter affront dan voor liberale en progressieve intellectuelen.

De ‘Wilders-kiezers’ vinden dat je je aan duidelijke zedelijke normen moet houden. De woorden ‘netjes’ en ‘normaal’ spelen in die zedelijke normen een grote rol. Je moet je rommel opruimen, je huis en je tuin moeten aan kant zijn. Je moet je kinderen netjes opvoeden. In het openbaar dien je je ‘normaal’ te gedragen.

Vanuit dit concept van zedelijkheid vormen immigranten een probleem. De vrouwen en de mannen dragen kleren die niet ‘normaal’ zijn. Ze zijn moeilijker benaderbaar omdat ze slecht Nederlands spreken. Ze zijn sneller opgewonden in het openbaar dan in Nederland de gewoonte is. Een aantal van hen is onaangepast in zijn gedrag: ze laten vuilnis slingeren en verwaarlozen hun woning. Kinderen zijn brutaler en later op straat. Bovendien zijn immigranten oververtegenwoordigd in de criminaliteit. Door hun striktere fatsoenscode nemen ‘Wilders-kiezers’ eerder aanstoot aan immigranten dan liberale en progressieve intellectuelen, die zelf ook niet zo veel van regels moeten hebben.

Islam

Het is al met al niet verwonderlijk dat er een vrij harde cultuurstrijd plaatsheeft rond het thema immigratie. Veel minder vanzelfsprekend is dat de onvrede over immigranten zich zo geconcentreerd heeft rond het thema ‘Islam’. De koppeling van allerlei negatieve gevoelens over immigranten en ‘Islam’ lijkt op het eerste gezicht zelfs nogal vergezocht. Alsof godsdienst de allesbepalende factor zou zijn. Alsof de Islam niet juist stevige morele voorschriften kent. Deze koppeling is dan ook pas de laatste jaren ontstaan.

In de jaren tachtig en het eerste deel van de jaren negentig heetten de immigranten uit moslimlanden ‘allochtonen’. Daarmee werden zij gedefinieerd als mensen die uit een ander land en een andere cultuur afkomstig waren. Die benaming plaatste de immigrant in de categorie ‘de ander’, waar hij moeilijk uit verlost kon worden. Er kon alleen ruimte worden gemaakt voor zijn ‘eigen cultuur’. Maar in de jaren negentig worden moslim-immigranten in toenemende mate moslims genoemd en zo gaan ze ook zichzelf zien.

Voor overheidsinstanties werd de moslim-immigrant een Nederlander: een Nederlander met een islamitisch geloof, die ingebed kon worden in structuren van verzuiling. De moskee werd nu ook aanspreekpunt voor overheidsbeleid. Ook de immigranten uit moslimlanden gingen zich minder zien als Turk of Marokkaan en meer als mensen met een moslim-geloof. In de internationale wereld van de jaren negentig was dat niet alleen een identiteit binnen de grenzen van de Nederlandse samenleving. Voor een deel van de moslims betekende deze moslim-identiteit ook een sterkere verbondenheid met moslims elders in de wereld. Door van ‘allochtoon’ ‘moslim’ te worden, werd de traditionele oriëntering op Marokko of Turkije verbreed tot een oriëntering op de hele Islamitische wereld. Soms op ‘door het boze Westen onderdrukte moslims’, soms op fundamentalistische groeperingen.

Voor autochtone Nederlanders opende deze naamsverandering de mogelijkheid om de immigranten uit Marokko en Turkije meer als mede-Nederlanders te accepteren. Voor een deel is dat ook gebeurd. Tegelijkertijd mobiliseerde de benaming ‘moslim’ een arsenaal aan angsten en vooroordelen tegen de godsdienst in het algemeen en tegen de Islam in het bijzonder. Na de aanslagen van 2001 explodeerden die angsten. Dat werd versterkt door de reactie van de regering Bush die anti-Islam-gevoelens mobiliseerde.

Er zitten in de fundamentalistische Islam en in de mainstream-Islam van het Midden Oosten een aantal elementen die behoorlijk onprettig zijn. Toch verklaart dat onvoldoende de grote angst-reactie in de Nederlandse samenleving. Die heeft veel meer te maken met het beeld dat in Nederland en in het Westen bestaat van de Islam. De aanwezigheid van de Islam in Nederland, de toegenomen kracht van de Islam elders in de wereld en het Islamitisch terrorisme hebben bestaande westerse beelden van de Islam geactiveerd. Dit beeld van de Islam is in de 19e-eeuwse (godsdienst)wetenschap ontstaan. In dit westerse beeld is de Islam in essentie een gewelddadige Arabische woestijngodsdienst, die per definitie niet Europees is. Dit beeld van de Islam is niet alleen verspreid onder de ‘Wilders-kiezers’ maar juist ook onder de vrijzinnige en liberale intellectuelen. Dat geeft dit Islam-beeld ook zijn ongekende kracht in de publieke discussie.

Dit Islam-beeld heeft niet altijd bestaan in het Westen. In de Middeleeuwen werd de Islam gezien als een ketterij. Op zich is dat een onaardige benaming, maar het geeft aan dat de Islam lange tijd niet als een andere godsdienst gezien werd: het was meer een afvallig familielid. Andere godsdiensten, bijvoorbeeld de godsdiensten van India of Afrika, stonden veel verder weg en werden ronduit gezien als heidendom.

In die tijd was Europa een zijtoneel van het economische centrum van de wereld, dat zich rondom de Indische Oceaan bevond. Moslim kooplieden zetten daar een handelsnetwerk op dat China, India, Oost-Afrika en het Midden-Oosten met elkaar verbond. Christenen uit die tijd konden moslims wel verafschuwen, maar ze konden niet met enig recht op hen neerkijken. Moslimstaten waren op alle gebieden succesvoller. Het typische beeld van de moslim uit deze tijd is dat van de pasja die baadt in luxe: moreel verwerpelijk, maar toch ook stiekem te benijden.

In de 18e en 19e eeuw slaat de machtsbalans door ten gunste van Europa. In deze tijd gaan Europese wetenschappers de andere talen, volken en godsdiensten bestuderen. Men ontdekt dat er in de grammatica en in de woorden van de Indische en Europese talen een zekere verwantschap bestaat: de Indo-Europese of Arische taalfamilie. Van het begin af aan wordt deze ontdekking verbonden met allerlei gedachten waarbij talen, volken en godsdiensten van India en Europa positief afsteken tegen de talen, de volken en de godsdiensten van de Semitische taalfamilie. Zo worden de Indo-Europese talen gezien als rationeler en beweeglijker. Een belangrijk aanwijzing daarvoor is dat in de Indo-Europese talen de werkwoorden worden verbogen. Door die verbuiging blijft er een prachtig verband bestaan tussen de oorspronkelijke stam en de nieuwe grammaticale vorm. Uit zijn essentie ontwikkelt het vrij en zelfstandig nieuwe vormen. Zo Wilhelm von Humboldt in zijn “Über die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaus und ihren Einfluss auf die geistige Entwicklung des Menschengeschlechts” uit 1836. De Semitische talen daarentegen waren door hun grammaticale structuur niet in staat zich te ontwikkelen. Het waren starre en inflexibele talen. Voor Von Humboldt en zijn tijdgenoten waren dit niet alleen uitspraken over taal. Taal was alleen maar de uiterlijke verschijningsvorm van de geest van een volk. In essentie waren de Semitische volken zelf inflexibel en rigide.

Dat kwam vooral in hun godsdiensten naar voren. Het Jodendom was een versteende godsdienst, die ontrouw was geworden aan het geloof van de profeten. De Islam was een levenloze godsdienst, niet in staat zich te ontwikkelen en een vijand van de vrijheid. Het was een godsdienst die in essentie gebonden was aan het Arabische volk. Mohammed had bestaande universele tradities op de leest van een stam geschoeid, en dat zo vermomd als een universele godsdienst (Abraham Kuenen). De Islam deelde in het fanatieke, strenge en onbewegelijke dat al de Semitische volken aankleefde. Het typische beeld van de moslim aan het einde van de 19e eeuw was de woeste woestijnruiter: fanatiek, rigide en volkomen achterhaald.

Daarentegen waren Indo-Europese, Arische, godsdiensten als het christendom en het boeddhisme bewegelijke en internationale godsdiensten, met een progressief en rationeel karakter. In deze tijd ontstaan daarbij verschillende pogingen om het niet-Semitische karakter van het christendom aan te tonen. Het zou een godsdienst zijn die opgebloeid was onder de Grieken en die de boodschap van de profeten uit handen van het versteende Jodendom had gered. Anderen overwogen de mogelijkheid afscheid te nemen van de ‘Hebreeuwse elementen’ in de Europese cultuur (Matthew Arnold). Het negentiende-eeuwse wetenschappelijke discours over de inferioriteit van het Jodendom en de inferioriteit van de Islam komt uit dezelfde wetenschappelijke bronnen.

Wat Wilders doet (en hij niet alleen) is om de angst voor het Islamitisch terrorisme en fundamentalisme te vergroten door een essentialistische beoordeling van de Islam, zoals die in de 19e eeuw geschapen werd. Wie zo kijkt moet de Islam wel onverenigbaar met ‘Europa’ verklaren.

Conclusie

‘Wilders-kiezers’ zijn gehecht aan hun concept van de Nederlandse identiteit en aan traditionele vormen van zedelijkheid. Zolang ze zijn die ze zijn is het onvermijdelijk dat ze immigratie, immigranten en het hele internationalistische Nederlandse beleid met argwaan en soms met weerzin bekijken.

De combinatie van zo’n argwaan met een grote angst voor de Islam is een gegeven van dit moment. Die combinatie hoeft niet noodzakelijkerwijs vele jaren te duren. De inzet van moslims en anderen om een genuanceerder beeld van de Nederlandse Islam te scheppen zal op den duur vrucht dragen. Als de nieuwe politiek van Barack Obama doorzet en er internationaal een ontspannener omgang met de moslim-wereld op gang komt, zal ook dit zijn weerslag hebben op de discussies in Nederland. Dan zal de PVV niet op anti-Islam-agitatie kunnen blijven teren.

Belangrijk voor het niet laten exploderen van het maatschappelijke debat is om in de cultuurstrijd die in Nederland woedt de percepties en bedoelingen van beide kanten te herkennen. Voor de vrijzinnige en progressieve intellectuelen is de strijd rond immigranten een strijd tegen discriminatie. D66-leider Thom de Graaf reageerde oprecht toen hij Anne Frank noemde in een debat met Fortuyn. Voor de ‘Wilders-kiezers’ is het een strijd tegen, wat ze ervaren als een door anderen (‘de linkse elite’) opgedrongen verandering van de identiteit en moraliteit van een samenleving, waarin ze zich ooit thuis voelden.

Coen Wessel