Bedevaart van Karl Barth naar openhartig Rome
Bedevaart van Karl Barth naar openhartig Rome
Theoloog op reis met vragenlijst
Woord “protestant” moet verdwijnen
Basel maart.
Karl Barth is 80 jaar, maar hij rust niet. Het heeft er even op geleken dat zijn geluid in het veelstemmige koor der theologen-discussies verstommen zou. “Gods goedheid en de bekwaamheid van mijn artsen” hebben dit voorlopig verhinderd. Bij de aanvang van het studiejaar 1966-1967 heeft hij de universiteit van Basel weer opgezocht. Op een onmogelijk uur van een even onmogelijke dag (zaterdagmiddag van kwart vóór drie tot kwart vóór vijf: “om een te grote toeloop te voorkomen”) doceert hij over het concilie. Met recht kan men daaraan toevoegen: voor een gemengd gehoor. De studente in de medicijnen zit er naast de niet zeer jonge theologie-professor uit Pretoria, een Hollandse calvinist deelt zijn Latijnse uitgave van de constitutie over de Openbaring met een Amerikaanse katholiek.
Er zijn ook aankomende Zwitserse theologen. Zij zien het als hun opgave, Barth te behoeden voor de roomse vaarwater. Alsof hij zelf niet geleerd zou hebben, zijn weg te zoeken en de vinden, te schiften en het goede te behouden. De vrouw van de hoogleraar maakt alle colleges mee. Uit belangstelling voor de theologie of om toch een waakzaam oog te houden op haar echtgenoot, met wie zij graag nog wat langer wil genieten van hun nakomelingschap, dat inmiddels de bijbelse volkomenheid bereikte van het derde en vierde geslacht.
Neen, Barth is niet van zins op de lauweren te gaan rusten die hem toch van alle kanten en in overvloed zijn aangedragen. Het schrijven aan zijn autobiografie heeft hij voorlopig opgegeven om zich nog eens met theologische heden bezig te houden. Niet om deel te gaan namen “aan de discussie over de dwaze God-is-dood-beweging, die aan deze en gene zijde van de Atlantische oceaan de laatste en schoonste vrucht van de glorierijke existentiële theologie blijkt te zijn”, maar evenmin, of zelfs nog minder, om deel te gaan nemen “aan de even dwaze zogenaamde belijdenisbeweging, waarin een stel daartoe geestelijk en verstandelijk werkelijk niet geroepenen en onbevoegden hebben gemeend zich te moeten storten, om die anderen te weerstaan!”. Wel is een boek van hem ter perse over “de doop van de H. Geest” en “de doop met water”, waardoor zijn hoofdwerk “Kirchliche Dogmatik” (“Kerkelijke geloofsleer”) een even onverwachte als belangrijke aanvulling zal krijgen. Vooreerst en vooral gaat zijn aandacht echter uit naar een andere zaak.
Eén deur dicht
Het probleem, dat volgens Barth “ons (protestanten) dringender aangaat en objectief veel belangrijker is” dan het rumoer rond beide genoemde bewegingen, vormt de rooms-katholieke kerk. Hij bedoelt het concilie. Zijn belangstelling voor dit gebeuren heeft hij nooit verborgen. Dat Barth niet als waarnemer in Rome is geweest, moet geweten worden aan misverstanden en aan zijn ziekelijkheid. Maar onlangs heeft hij “de schade ingehaald”. Van 22 tot 29 september 1966 maakte hij in gezelschap van zijn echtgenote en zijn huisarts de – zoals hij zelf noemt – “peregrinatio ad limina apostolorum” ( wat men zou kunnen vertalen als: “bedevaart naar de kerken van de apostelen”). De reis vond verre van onvoorbereid plaat. Met tien door hem opgestelde vragenlijsten als uitgangspunt heeft Barth zich in Rome laten voorlichten. In het secretariaat voor de eenheid en ’t H. Officie.
Door kardinaal Ottaviani en mgr. Parente, door mgr. Willebrands en kardinaal Bea, “die een ongetwijfeld goede zaak met behulp van een wat conventionele theologie in ieder geval beter verdedigt dan anderen met een modernere theologie een minder goede zaak”. Voor Barth werd in Rome open hof gehouden. Hij sprak met dominicanen, benedictijnen, franciscanen en jezuïeten. Tragikomische bijzonderheid: de enige Romeinse instantie die haar poorten voor deze evangelische theoloog gesloten hield was de Lateraanse universiteit.
Het dramatische hoogtepunt van de Romeinse dagen vormde de ontvangst door paus Paulus. Het onderhoud duurde een uur en is niet zonder humor, vrijmoedigheid en ontroering en klaarblijkelijk dus niet zonder wederzijdse begrip verlopen. Barth zegt van de huidige paus: “Eén zaak zal zijn naam in de kerk- en in de wereldgeschiedenis onvergetelijk maken: zijn moedig en volhardend inspringen voor de vrede onder de volkeren en vooral ook in Vietnam”.
In een geschrift, dat Barth aan zijn informatiereis naar Rome gewijd heeft, ( het verschijnt deze dagen bij EVZ-Verlag Zürich 1) onder de titel ADLIMINA APOSTOLORUM; de meeste citaten zijn hieraan ontleend spreekt hij over de daar opgedane indrukken: „Ik heb een kerk en theologie van nabij leren kennen, die in een in haar uitwerkingen onoverzienbare, langzame, maar zeker echte en niet ongedaan te maken beweging is geraakt, bij het zien waarvan men slechts wensen zou, dat er bij ons iets dergelijks naast gesteld kon worden. Als haar toch maar minstens een herhaling gespaard mag blijven van de ergste dwalingen, die bij ons sedert de 16de eeuw begaan werden!” Dit zijn de woorden van een man, wiens hele leven getekend is door zijn reactie tegen het liberaal-protestantisme, tegen iedere vorm van vrijzinnigheid in geloven, en die na vijftig jaar theologiseren en polemiseren tot zijn ontsteltenis moet vaststellen, dat de oude stromingen toch weer sterk opkomen. Het is ook de stem van de gereformeerde theoloog (Barth noemt zichzelf liever „evangelisch-katholiek”), die in alle heftigheid tegen de katholieke kerk heeft geschreven en gesproken, maar haar altijd ernstig heeft genomen, en zich nu in christelijke solidariteit met deze kerk verbonden en voor haar bezorgd weet.
Het boekje van Barth is een symptoom van het verschijnsel, dat zich steeds duidelijker voordoet en een nieuw stadium in de oecumenische beweging genoemd mag worden. Het oudere stadium werd getekend door een nogal krampachtig naar elkaar toe-spreken, het onvoorwaardelijk „ eerst” in de belangrijkste zaken met elkaar eens willen zijn, door het pijnlijke voelen der verscheurdheid. Het nieuwe stadium draagt meer de kenmerken van het bij elkaar horen, van waardering voor het eigene van de ander en van verantwoordelijkheid voor hem. De gesprekken verlopen daardoor anders. Er is meer begrip, maar de vragen aan elkaar worden niet minder dringend. Beslist niet. Juist omdat men de zaak van de ander als zijn eigen zaak begint te zien en omdat men weet, dat geen kwade trouw verondersteld wordt, spreekt men vrijmoediger. Natuurlijk is dit verschijnsel nog niet algemeen. De basis van vertrouwen ligt wellicht nog niet heel vast. Er bestáát nog steeds een zich op arrogante wijze tot de ander richten, maar het is geen regel meer.
Barth zegt, dat hij verschillende van de 79 vragen welke hij naar Rome meenam nu anders zou formuleren. Jammer, dat hij niet vertelt, wélke vragen dat zijn en wat hem tot die verandering zou hebben bewogen. Menigeen zal het echter nog meer betreuren, dat de antwoorden welke hij hier en daar hoorde (en niet hoorde), niet genoteerd zijn! Helaas had de hoogleraar zich tot „strenge discretie” verplicht. Zijn gesloten mond zal wel de prijs geweest zijn voor het openen der Romeinse harten…. De lange lijst bevat algemene vragen en vragen die betrekking hebben op de verschillende constituties, decreten en verklaringen, in informatieve èn kritische vragen.
Een keuze is moeilijk, en loopt het risico de problemen uit hun verband te rukken; misschien kan zij een indruk geven van door het concilie opgeroepen en niet beantwoorde kwesties.
Het begrip „aggiornamento” (aanpassing) roept de eerste vragen op. Waaráán wilde men zich aanpassen? Wilde de kerk a) zich zelf op een nieuwe manier (theoretisch en praktisch) begrijpen in het licht van de haar funderende openbaring, of b) ging het om een vernieuwing van haar denken, spreken en doen vandaag: in het licht van de moderne wereld? Zijn degenen die tot de progressieve meerderheid van het concilie behoren en voor b) kiezen, zich van het gevaar bewust, dat het dan gemakkelijk tot ongewenste herhalingen kan komen van de in het jongere protestantisme begane fouten?
Zie ik het goed, zo vraagt Barth naar aanleiding van de pastorale constitutie over de kerk in de wereld van deze tijd, dat vooral in hoofdstuk II de klassieke leuzen van de Franse revolutie (vrijheid, gelijkheid, broederschap) volledig in de katholieke sociale leer zijn opgenomen? Is het zo zeker, dat de dialoog met de wereld gesteld moet worden boven de verkondiging aan de wereld? Waarom maakt deze constitutie zo weinig concrete stellingnamen zichtbaar? Waar blijft de profetische functie van het concilie in de werkelijke problematiek van het midden van onze eeuw?
Worden in ernst allen (ook de katholieken) opgeroepen om in de oecumenische dialoog de eerste stap tot de gescheiden broeders te zetten, zoals het in het decreet over het oecumenisme heet, en vooral bedacht te zijn op wat in de katholieke familie vernieuwd en gedaan moet worden? Sluit hetgeen in het decreet over de missie-activiteit van de kerk over de roeping tot christelijke eenheid als zendingsopgave gezegd wordt, de katholieke propaganda onder de niet-katholiek gedoopte jonge christenen in? Waarom wordt in de verklaring over de verhouding van de kerk tot de niet-christelijke godsdiensten, de kritische en zendingsopgave van de kerk ten opzichte van de godsdiensten als zodanig slechts terloops vermeld en staat deze niet centraal? Hoe komt deze verklaring ertoe over Israëls verleden en heden – in één adem met hindoeïsme, boedisme en islam – te spreken van een „ niet-christelijke godsdienst”? Was hier (veel meer dan in het geval der gescheiden christelijke broeders) vanwege de anti-semitische houding van de oude, middeleeuwse en zeker ook van de moderne kerk een uitdrukkelijke schuldbekentenis niet op zijn plaats geweest?
Had de eucharistieviering in de kerk van het Nieuwe Testament ook al de overheersende betekenis, die haar onder meer in de constitutie over de Liturgie wordt toegeschreven? Naar aanleiding van het decreet over het lekenapostolaat: is het lekenapostolaat niet de werkelijke gestalte van het apostolaat van de kerk als zodanig, waarbinnen dan ook verschillende diensten bestaan? In hoeverre kan daarnaast nog een bijzonder apostolaat van de hiërarchie bestaan? Waarom zegt de verklaring over de godsdienstvrijheid (afgezien van de allerlaatste zin) geen woord over de ware vrijheid waartoe ons de Zoon vrijmaakt (Jo. 8, 36) – die daar is, waar de Geest des Heren is ( 2, Kor. 3, 17) – over de bevrijdende „wet van de Geest, een wet van leven in Christus Jezus” (Rom. 8, 2) – waarin de kerk met volharding „naar binnen schouwt” (Jak. 1, 25), die echter ook haar eigen oordeel is (Jak. 2, 12) – kortom: over de „heerlijke vrijheid der kinderen Gods” (Rom. 8, 12)?
Nu,………..en?
Deze en de andere vragen welke Barth in zijn bagage voerde op zijn Romereis worden nu dus een breder publiek overgedragen. Waarom? Barth zelf vertelt het ons niet. Wil hij alleen maar verslag uitbrengen? Of is het zijn bedoeling nog méér antwoorden te ontvangen? Er zal wel geen theoloog gevonden worden, die Barths problematiek in haar gehele breedte beantwoorden wil en kan. Alle vragen zijn ook niet van gelijk kaliber. Bij uitzondering vraagt men zich zelfs af, of de auteur de tekst wel goed gelezen heeft. Maar verreweg de meeste vragen zijn zó indringend, dat zij bij een bestudering van de conciliedocumenten niet veronachtzaamd mogen worden. Zij zullen het inzicht verdiepen, zij kunnen ook aanleiding zijn tot een gewetensonderzoek. Soms zal men reageren met een „juist gezien!”, dan weer zal men zich afvragen: „waarom hebben we dat niet anders geformuleerd?” „waarom waren we zo klein, zo politiek ook?” Een heel enkele maal zal men misschien wat nijdig de wenkbrauwen fronsen en een zin naar de lippen voelen stijgen, die de spreekwoordelijke „pot” en „ketel’ bevat. Ik denk bijvoorbeeld aan de passage over de „propaganda’ onder niet-katholieke jonge christenen. Maar dan geldt inderdaad, dat de fouten van de ander de onze niet goed spreken.
De vragen van Barth over de documenten van het laatste concilie betekenen beslist geen gebrek aan waardering. Verschillende keren heeft hij trouwens in het verleden al van zijn respect blijk gegeven. Nu gebruikt hij een hoofdstuk over de constitutie „over de goddelijke openbaring’ om aan te tonen, dat Vaticanum II geen „stappen op de plaats maakt”, niet zomaar een herhaling is van de andere concilies sedert de reformatie. Neen, zegt Barth. Het laatste concilie gaat vanuit de voetsporen der voorafgaande voorwaarts. De trend van de constitutie gaat in de richting niet van een alleenheerschappij (Alleinherrschaft), maar van de suprematie (Vorherrschaft), van de H. Schrift in kerk en theologie, waarbij zorgvuldig rekening wordt gehouden („zorgvuldiger dan bij ons gebeurt”) met de echte problemen van „traditie’ en „leergezag”.
Deze opvatting heeft Barth ook wel eens zó uitgedrukt: „het sola scriptura van de reformatie betekent géén solitaria scriptura”. Anders gezegd: het feit, dat we alléén de schrift als openbaringsbron erkennen, betekent nog niet dat we een eenzame schrift willen en mogen houden. Vanwege deze overweging vermag Barth over de leer van de openbaring een oprecht „placet juxta modum”(„Ja, onder voorbehoud van enkele veranderingen die niet de kern van de zaak betreffen”) af te geven. Het siert Barth, dat hij zijn opvatting op zulk een duidelijke wijze durft te uiten. Hij doet dit niet alleen hier.
Geen anti-christ
Eén zin die in Barths boek voorkomt en de katholieke lezer wellicht kan bevreemden, mag nog wel vermeld worden. Hij staat op het eerste gezicht wat verloren tussen de wens, dat de woorden „protestantisme’ uit onze woordenschat mogen verdwijnen, en de vaststelling, dat de tegen de reformatorische christenen gerichte „anathemata” van Tente alleen nog in Denzinger te vinden zijn. Barth zegt daar: „De paus is niet de anti-christ!” Van deze in 1967 wellicht merkwaardig aandoende uiting kan alleen de hoogleraar zelf de juiste verklaring geven. Het lijkt er echter op, dat wij hier te maken hebben met de andere zijde van de medaille, waarvan het concilie de ene zijde heeft getoond.
De positievere houding waartoe de vaders in Rome ten aanzien van hun gescheiden broeders zijn gekomen, vraagt – wanneer men een voortgezette groei der betrekkingen wenst – van deze broeders niet alleen een vaststellen van de verbeterde roomse houding, maar ook stimulerende gebaren. Onder deze moet men zeker ook rekenen het reinigen van de woordenkeus in kerkelijke verkondiging en theologische geschriften. Als Barth zegt dat de paus niet de anti-christ is bedoeld hij in ieder geval, dat aan het ongenuanceerd negatieve spreken over de met Rome verbonden kerken…. En over Rome zelf nu wel eens een einde mag komen. Terecht. Het heeft er alle schijn van, dat de paus niet met de anti-christ gelijk te stellen en de mis niet zonder meer een paapse afgoderij is; dat de katholieke kerk geen aanbidding van heiligen predikt en minstens niet de bedoeling heeft magie te plegen…. Bij dit alles moet men wel bedenken, dat Barth niet slechts Nederlandse lezers heeft.
Het nieuw boekje van Barth is een verkwikkend geschrift, waarin hij zichzelf blijft doch tegelijk van eigen ontwikkeling getuigt en die van anderen wil erkennen. De evangelische-katholieke hoogleraar – wie zou hem deze titel durven weigeren? – heeft over het concilie een hoopvol oordeel afgegeven. Juist vanwege het stuk over de openbaring zegt hij: „Als er ooit een hervormingsconcilie was, dan het tweede Vaticaanse”.
drs A.J.N. van Weers
De Volkskrant 23-03-1967