Wat genoeg is

logo

 

Preek over II Corinthiërs 12 vs 9, gehouden op 31 de­cember 1962 in de gevangenis te Bazel.

Gebed vóór de prediking.

Here, onze God! Gij laat ons nu weer een jaar voleinden van onzen tocht door den ons verleenden tijd. Gij hebt ons de vrijheid en het vermogen gegeven tot al die grote en kleine stappen, door ons gedaan. Gij hebt die getrouw begeleid, hebt ze geregeerd en bestuurd. En Gij waart bij ons met uw Woord, met uw belofte, met uw gebod. Wat Gij ook weer in dit jaar van ons hebt gedacht, aan en voor ons gewrocht en tot ons gezegd hebt, — ’t was goed, ’t was welgedaan. Niet alzo onze gedachten, woorden, gedragingen en daden! Terwijl wij U slechts kunnen danken, moeten wij voor U en voor elkander openlijk belijden hoeveel wij telkens weer hebben verwaarloosd, verzuimd en ver­keerd gedaan. Wij zouden ’t hebben verdiend, dat Gij er vandaag met ons een eind aan zoudt maken in stee van ons nog eens in een nieuwjaar te laten overstappen. Als Gij het nu zo geheel anders met ons blijft doen, dan kunnen wij alleen maar uw onuitputtelijke barm­hartigheid loven.

Daartoe zijn wij nu nog eenmaal als uw gemeente saamgekomen. Mocht ook in deze ure het juiste woord op de juiste wijze gezegd en gehoord worden! Geef ons het geloof, de hoop, de liefde, die ons daartoe van node zijn en die Gij alleen ons geven kunt! Dat smeken wij U in den naam van onzen Heer Jezus Christus en met zijn woorden: Onze Vader…!

———————–

II Corinthiërs 12 vs 9, Mijn genade is u genoeg

Broeders!

Dat is nu wel een héél korte tekst, — niet meer dan vijf woordjes! — ik denk: de kortste tekst, waarover ik ooit  heb gepreekt.  Dat  heeft dit vóór, dat gij hem des te beter kunt onthouden. Telkenmale als ik hier mag zijn is ’t er mij — terloops opgemerkt — allermeest om te doen dat niet zozeer mijn preek, als wel het bijbelwoord, dat daaraan ten grondslag ligt, er goed bij u zal ingaan en daarna met u zal meegaan. Voor ditmaal dus: Mijn genade is u genoeg. Juist als „korte” tekst is ’t trouwens ook zo ’n wonderlijk „bon­dige” tekst (1); hij laat je als ’t ware zien wat hij zegt, want: deze vijf woordjes zijn genoeg.

Sommigen uwer hebben wellicht horen verluiden, dat ik in de laatste veertig jaar vele en deels zeer dikke boeken heb geschreven. Ik mag echter frank en vrij en tevens vrolijk erkennen, dat die vijf woordjes „mijn genade is u genoeg” veel méér en iets veel béters zeg­gen dan de stapels papier, die ik intussen rondom mij heb opgehoopt. Ze zijn genoeg, — wat ik van mijn boeken in de verste verte niet zou kunnen zeggen. Wat aan mijn boeken deugdelijks mocht zijn zou op z’n best hierin kunnen bestaan, dat ze van verre heen-wijzen naar datgene, wat deze vijf woordjes zeggen. En wanneer die boeken van mij, — tegelijk met die van heel de wereld, — al lang zullen zijn verouderd en ver­geten, dan zullen deze woordjes nog altijd in eeuwige volheid hun licht geven: Mijn genade is u genoeg.

Nog een tweede opmerking vooraf. Als gij dezen tekst naderhand in uw bijbeltje wilt nalezen zult gij ontdekken, dat hij juist in de nog altijd meest verbrei­de vertaling van Luther ietwat anders klinkt dan in de door mij voorgedragene; ,,laat mijn genade u genoeg zijn”, heet het daar. Ook dat is schoon en waar: dat­gene, dat u genoeg is, moogt en zult gij u genoeg laten zijn. Maar de oorspronkelijke tekst is toch nog beter. Of ge u die genoeg laat zijn, of ge er tevreden mee zijt of niet: Mijn genade is u genoeg. Dat staat er, — als een stevige toren, of als de Matterhorn, of als de poolster, waar ons ganse heelal omheen schijnt te draaien: Mijn genade ïs u genoeg. Omdat ze u in alle omstan­digheden genoeg is, daarom kunt en moogt en zult gij u die ook genoeg laten zijn, — vandaag zo goed als gisteren en morgen zo goed als vandaag. Ze was u genoeg in het jaar 1962. Ook in het jaar 1963 zal ze u genoeg zijn. Hierop willen nu nog wat nader ingaan.

Een eerste punt van belang: Geen mens kan dat tot zichzelf zeggen: „mijn genade is u genoeg”. Want geen één kan zichzelf genade verlenen. Het is altijd een ont­zettende vergissing, wanneer iemand zichzelf genoeg meent te zijn. Dat er zo iets bestaat als „genade”, en dat die ons „genoeg” is, dat kunnen wij allen ons al­leen maar laten zeggen. We kunnen ons dat echter óók niet door andere mensen laten zeggen. Genadig is nu eenmaal geen mens, en niemand is in staat om ande­ren genade te verlenen. Oudtijds waren er weliswaar bepaalde voorname personages, die zich als „genadige heren” lieten aanspreken, — deze en gene potentaat zelfs als „allergenadigste heer”. En in Duitsland kun je tot op dezen dag soms nog horen spreken van „ge­nadige mevrouw” en „genadige mejuffrouw”. Woor­den als „verzoek om gratie, om genade”, „gratiëring, begenadiging” en dergelijke zijn ook aan u wel bekend. Maar in den grond der zaak was en is dat allemaal onzin. Geen mens, behalve één, heeft genade te ver­geven. Van geen mens, behalve van één, is genade te verwachten. Daarom kan ook geen mens, behalve één, tot anderen zeggen: Mijn genade is u genoeg. Slechts één kan dat zeggen. Slechts door één kunnen wij ons dat laten zeggen.

Dit woord hebben wij te danken aan den apostel Paulus. Maar juist hij schrijft nadrukkelijk: Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg”. „Hij”, — dat is de éne, énige mens, die het recht en de macht hád en tot op den huidigen dag hééft, om dat tot anderen te zeggen: de mens Jezus, die voor Paulus niet maar een heilige naam betekende, niet maar een hoge figuur, waarvan hij door anderen had gehoord of bij anderen gelezen, maar een levende persoon, die zich als de echte mens, die tegelijk de echte God was, als Heer en Red­der van alle mensen, van de gehele wereld, aan hem had geopenbaard, te erkennen gegeven, en die nu met hem omging als een koning met zijn meest vertrouwden gezant. Hij, die Ene, heeft dat tot Paulus gezegd: Mijn genade is u genoeg. Toen Hij dat tot hem zeide, verkeerde deze in een buitengewoon merkwaardigen, raadselachtige»- toestand, vol tegenstrijdigheden: van weerszijden gedrongen door volstrekt tegengestelde er­varingen, – heerlijke én verschrikkelijke, geweldig verheffende én diep vernederende. Leest dat liever zelf maar eens na in het aangegeven hoofdstuk; ’t zou ons nu immers te ver voeren, als ik wou proberen u deze omstandigheden te beschrijven en te verklaren. Veel­eer willen we nu alleen maar horen, wat de Heer in deze ongewone situatie tot Paulus heeft gezegd. Hij heeft ’t opgeschreven, maar dan bepaald niét als zijn eigen woord, maar als het woord, tot hem gericht door zijn Heer, Jezus Christus. En zó heeft hij het dóórgegeven. Zó mogen wij het nu ook ons laten zeggen, als mede gericht tot ons en geldig voor ons. Hij, deze Heer, is genadig, is in staat om genade te bewijzen en om het te zeggen: Mijn genade is u genoeg, — alleen Hij, geen engel, geen ander mens, niemand tot zichzelf. Ook ons wil Hij dat zeggen. Hij wil dat echter niet al­leen. Hij hééft het ons gezegd, ook in heel het jaar 1962. En Hij zal het ons wederom zeggen, ook in heel het jaar 1963. Dat Hij dat gezegd heeft en ook tot ons zegt, dat is de waarheid en de kracht, de diepe ver­troosting en de wonderlijke bemoediging van dit woord.

Wanneer iemand een ander ,.genoeg” is door wat hij voor hem is, voor hem doet, aan hem geeft, dan bete­kent dat kennelijk: hij verschaft en bezorgt hem wat hij nodig heeft, — niet meer, niet minder, niets an­ders. Maar wat heeft die ander nodig? Wat zou iemand moeten zijn, moeten doen, moeten geven om een ander „genoeg” te zijn? Wanneer we ’n beetje over die vraag nadenken moeten we wel tot de ontdekking komen, dat elk antwoord ons meteen als onder de handen lijkt weg te vloeien.

We hebben immers zoveel en velerlei nodig: nu eens dit, dan weer dat, grote en kleine, noodzakelijke en minder noodzakelijke, uitwendige en innerlijke dingen, voedsel voor het lichaam maar ook voor de ziel, het hart, het gemoed, gewoon menselijke dingen en toch ook geestelijke. Maar wat van dit alles hebben wij nu eigenlijk en werkelijk nodig? Wat zou ons, als wij het kregen, inderdaad genoeg zijn?

En van alles hebben we nodig in variatie: niet alleen werk, maar ook rust en ontspanning; niet alleen dit, maar ook dat pleziertje; niet alleen het gezin, maar ook goede makkers en vrienden; niet altijd dezelfde ge­zichten, maar ook eens heel andere; niet alleen het eigen, maar ook het verre, het vreemde land. Ook het schoonste zou voor ons verdorren, wanneer ’t het énige zou zijn. Daardoor komt het, dat menigeen zich ook den hemel, ook de eeuwigheid niet anders kan voorstellen dan als tamelijk vervelend, want hij denkt dat hij daar niets anders te doen zal hebben dan aan één stuk psalmen en koralen te zingen. Nu ja, — maar waar in de schijnbaar eindeloze film van ons leven met al z’n variatie komt nu datgene te voorschijn, dat wij eigenlijk nodig hebben? dat ons genoeg is? dat ons dan vast en zeker ook niet zou kunnen vervelen? Nog iets. Gelijk bekend hebben we alles steeds weer nodig in louter herhaling. Zo is ’t al met het voedsel, met den slaap. Beleven we vreugde aan iets, dan zou­den we dat nóg eens willen beleven. Zijn we eenmaal vertroost, dan roepen we al weer om nieuwe vertroos­ting. Is iemand ons lief en dierbaar geworden, dan zeggen we niet voor niets: Tot ziens! Hebben we tijd gehad, — bijvoorbeeld nu weer een heel jaar, — dan weten we zeer wel, dat die niet genoeg is, dat we nog méér tijd, — een „gelukkig nieuw jaar”, — moesten hebben. Wat we eigenlijk nodig hebben, – – ’t zou al­tijd méér moeten zijn dan iets voor één keer. Maar wat hebben we dan nodig? Wat kan en zal ons ooit ge­noeg kunnen zijn?

Terug naar wat de Heer tot Paulus, en dan mede tot ons heeft gezegd! Datgene wat genoeg is, — waarvan hier sprake is, — is vast en zeker datgene, wat wij nodig hebben. En daarom geen zorg; we zullen heus niet te­kort komen! Alleen maar…, wat wij nodig hebben en wat ons genoeg is, dat ziet er enigzins anders uit en dat ïs ook gans anders dan wat wij bedoelen. Ergens eerder in dezen zelfden brief heeft Paulus dat tot uit­drukking gebracht in het vreemde zinnetje: opdat gij in alles allen tijd alle genoegzaamheid hebt” (2). Dat klinkt anders, niet waar? Dat is ook heel anders. Wat wij nodig hebben zou derhalve wezen: een volle­dig geheel, dat ongetwijfeld ook de veelheid en ver­scheidenheid van de ons nodige dingen zou bevatten, maar waarin dat alles stevig omsloten, goed in ver­band gehouden, gerangschikt en gelouterd zou zijn. Dat hebben wij eigenlijk nodig; dat kon en zou ons genoeg zijn.

Wat wij nodig hebben zou voorts wezen: iets van ge­heel unieke betekenis, dat alle wisseling van verschijn­selen en gedaanten in die vreemde reeks onzer jaren zou doorstaan, dat die veranderingen zinvol, dat alle afzonderlijke dingen, — verre van alle vervelendheid, — juist belangrijk zou maken. Dat hebben wij eigenlijk no­dig; dat zou ons genoeg zijn.

Wat wij nodig hebben, — en daarmee is het beslissen­de punt aangeduid, — zou iets wezen van eeuwige duurzaamheid, dat midden in de reeks der nodige her­halingen zelf géén herhaling zou behoeven, dat niet maar voor een keer, maar voor eens en voor goed ons present zou zijn en blijven, altijd nieuw, — gisteren én heden én morgen, in 1962 én in 1963. Dat hebben wij nodig; dat zou ons genoeg zijn.

Juist daarvan heeft de Heer tot Paulus gesproken en juist daarvan spreekt Hij nu ook tot ons. Misschien is ’t u nu al wat duidelijker: dat dat ons genoeg is, dat wij dat eigenlijk nodig hebben, — daarop zouden wij uit onszelven nooit gekomen zijn. Dat ’t gaat om dit „geheel”, om dit „unieke’ om dit „eeuwige”, dat dat er is, — en dan nog wel voor ons, — dat kunnen wij ons alleen maar laten zeggen door Hem, die daar weet van heeft omdat het zijn eigen koninkrijk is, het ko­ninkrijk van zijn macht en heerlijkheid. Mijn genade is u genoeg, heeft Hij tot Paulus gezegd, zegt Hij nu ook tot ons.

Mijn genade. — dat is wat Ik alleen u geven kan; geen vriend, hoe ’n goede ook; geen weldoener, hoe edel ook; geen dominee, hoe ernstig en welbespraakt ook; de hele wereld niet. En waarom niet? Omdat „genadig zijn” en „genade bewijzen” geheel en al mijn zaak is. — de zaak, door God Mij toevertrouwd. Mijn genade, — dat is wat Ik u metterdaad geven wil, sterker: wat Ik u, — of gij ’t al dan niet met dankbaar­heid gewaar wordt! – – reeds gegeven heb, juist nu geef, telkens en telkens weer geven zal. Mijn genade. — dat is wat gij niet hebt verdiend, waarop gij niet de geringste aanspraak kunt laten gelden, wat gij niet waard zijt, wat echter — zonder toedoen uwerzijds — zuiver en alleen Mijnerzijds het uwe, uw eigendom moet zijn. Mijn genade. — dat …ben Ik Zelf. Ik voor u, Ik als uw Heiland, in uw plaats; Ik, uw Bevrijder van zonde, schuld, nood en dood, die Ik op Mij en alzo van u ge­nomen heb; Ik, die u den Vader toon en den weg tot Hem ontsluit; Ik, die u doe horen het grote Ja, dat Hij van eeuwigheid her ook tot u, bepaald tot u ge­sproken heeft; Ik, die u daarmee aanstel en een plaats geef in den dienst van God en die u juist tot dezen dienst dan ook geschikt, gewillig en gereed maak. Dat is mijn genade. En deze mijn genade is u genoeg. Dié is het, wat gij eigenlijk en ^wezenlijk nodig hebt. wat gij echter ook hebben moogt en zult. Daaraan kunt gij n houden; daarmee kunt gij leven. Daarmee kunt gij ook sterven. Nu is zij u genoeg; ook in alle eeuwigheid zal zij u genoeg zijn.

Broeders! Vandaag mag ik voor den derden keer juist op oudejaarsavond in uw midden zijn. En nu heb ik u twee jaar geleden, als ook verleden jaar weer, het bij­belwoord, dat ik u mocht verklaren en uitleggen, mee­gegeven als een soort wachtwoord op den weg. „Mijne tijden zijn in uwe hand”, luidde het in 1960 „Het woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid”, luidde het in 1961. En nu moet het vandaag, — 1962, — het omgekeerde zijn van wat wij vanavond hebben gehoord over wat „genoeg” is: ons antwoord op wat de .Heer tot Paulus en nu ook tot ons heeft gezegd: „Uw genade is mij genoeg”. Broeders, zegt Hem dat als laatste woord in het oude en dan weer als éérste woord in het nieuwe jaar! Zeg ’t Hem zachtjes, bedeesd, be­scheiden. Wie zou ’t Hem trouwens op een andere ma­nier mogen zeggen. Overigens zijn wij dan ook nog man­nen, die waarschijnlijk te trots zijn om zoiets overluid te zeggen. Maar zegt ’t Hem! Hij hoort het en Hij ver­blijdt Zich erin, dit van u te horen. Van u en van mij verwacht Hij niets groters dan dat wij tot Hem zeggen, als echo van wat Hij tot ons zegt: Ja, uw genade is mij genoeg.

Amen.

—————–

Slotgebed

Eeuwige, heilige en goedertieren God en Vader! de eerste ure van een nieuw jaar is nu niet ver meer. Gij kent de mogelijkheden, maar ook de raadsels, ver­zoekingen en gevaren, die het ons brengen kan. In alle gevallen zult Gij het zijn, die ons in alle wisse­ling van tijden en omstandigheden tegemoet zult tre­den. Gij, als de onuitputtelijke bron van alle genoeg-zaams, van alles wat wij nodig hebben! Laat ons, van den aanvang af en dan altijd weer, U tegemoet gaan in kinderlijk en gehoorzaam vertrouwen, — bij voor­baat dankbaar voor alles, omdat Gij in alle dingen uw ere groot en ons heil openbaar wilt maken. In uw hand leggen wij nu ook alle bezorgdheid en hoop, die ons, als deelgenoten aan het wereldgebeu­ren van dezen tijd, beroeren. Verlicht Gij de mannen, die zulk een zware verantwoordelijkheid dragen voor de verdere lotsbepaling van de volkeren dezer aarde! Maar wek ook die volkeren zelve op, dat zij niet alleen naar den vrede hunkeren, maar ook sterk en bereid mogen zijn om zich daarvoor in te zetten en ernaar te handelen! Belemmer en slecht alle westelijke en oos­telijke eigengerechtigheid, waarvan voortduur en toe-

neming tot oorlog, tot den atoomoorlog zou moeten leiden. Weer daartoe in het bijzonder de wederzijdse leugenpropaganda en ophitserij! Geef Gij leniging en heling aan de millioenen mensen afzonderlijk, die onder den huidigen wereldtoestand hebben te lijden, maar ook aan de mensen die vandaag — evenzeer als in alle tijden — eenzaam, arm, ziek, gevangen en daarom moedeloos en bedroefd zijn! En als het mag geschie­den zonder verdraaiing der waarheid, laat het dan in het nieuwe jaar, in de gemeenschap van het geloof in Jezus Christus, mogen komen tot verdere toenadering en overeenstemming tussen de kerken die zijn Naam dragen!

Gij, Vader, Zoon en Heilige Geest, Gij zijt en blijft door ons in alle zwakheid geprezen, — gisteren, mor­ gen, in eeuwigheid!

Amen

1)  „Gerade in seiner Kürze besteht übrigens auch die wunderbare Würze dieses Textes.” De rijmwoorden zijn niet als zodanig over te zetten. Vert.

2)  II Cor. 9 vs 8, volgens St.v.

In de Waagschaal, jaargang 19. nr. 7. 28 december 1963

(vertaling A.A. Spijkerboer)