Is er geen spanning tussen de gerechtigheid van God en van de mensen?

logo-idW-oud

 

Is er geen spanning tussen de gerechtigheid van God en de gerechtigheid van de mensen?

Door allerlei beslommeringen kwam er in eerste instantie niet van om op de reactie van Jaap van Dorp op mijn kritiek op de vertaling van tsedaqa in Gen 15:6 met ‘verdienste’ in te gaan (In de Waagschaal 33/4, Genesis 15:6 in de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV)). Maar bij het opruimen van mijn studeerkamer kwam ik het artikel opnieuw tegen en ontstond onderstaande reactie.

Ten eerste is het verheugend te constateren, dat de ‘beoogde gebruiksfunctie’ van de NBV blijkbaar zoveel reformatorisch gehalte vraagt, dat de vertaling van het woord tsedaqa in Gen 15:6 is veranderd. Het loopt in Gen 15:6 niet meer op een verdienste uit, maar op een rechtvaardige daad: ‘Abram vertrouwde op de Heer en deze rekende hem dit toe als een rechtvaardige daad.’ Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht, dat gerechtigheid in de Bijbel nooit een abstract idee is. Het ‘zijnde’ lost in de Bijbel niet op in ideeën, maar is ‘Sein in der Tat’ (Barth, Breukelman). Verder wordt het reformatorische principe van ‘Schrift met Schrift vergelijken’ door Jaap van Dorp in zijn reactie duidelijk toegepast. Psalm 106:31 is de enige plaats, waar de uitdrukking ‘gerechtigheid toerekenen’ voorkomt (eigenlijk een nif’al: ‘tot gerechtigheid toegerekend worden’).

Maar het is toch voor de hand liggend (daar heb je zelfs geen ‘reformatorische principes’ voor nodig) om de tekst van Gen 15: 6 in het verband van het verhaal van Genesis over Abram te lezen. En dan komt de tekst van Genesis 15:6 (over het vertrouwen, het geloof in de belofte van een zoon) toch wel onder spanning, misschien wel onder hoogspanning te staan. Want van dat vertrouwen op de Heer blijkt in het vervolg niet zoveel. Op initiatief van Sara wordt Hagar gebruikt om een zoon te laten verschijnen (Gen 16 – 17) en als Abraham zelf het initiatief neemt om Sara zijn zuster te noemen, dreigt er van een vreemde man, Abimelech nageslacht te ontstaan (Gen 20). Daartussen horen we in het contrastverhaal over Lot (Gen 18 – 19), dat het in de belofte van een zoon niet om een privékwestie gaat, maar om het contrast tussen de belofte van de eerstgeborene en de catastrofe, die velen treft (een thema vanaf Gen 5: 1). Zo komt er een belangwekkende spanning in het verhaal, die zich ook weer kan ontladen in een lach, als de zoon geboren wordt (Gen 21 – Izaäk – ‘hij lacht’). Het verhaal culmineert natuurlijk in Genesis 22, waar de spanning hoogspanning wordt en van de hoorder verwacht wordt, dat hij of zij zijn of haar adem inhoudt bij het verhaal over de binding van Izaäk. Het hele verhaal zou wel eens geschreven kunnen zijn om over die ‘rechtvaardige daad’ van Abram in Genesis 15: 6 een kritisch licht te laten vallen. Zo zou ik de suggestie van Jaap van Dorp dat er bij de citaten van Gen 15: 6 in het Nieuwe Testament (Rom 4:3, Gal 3:6; Jak 2:23) door een latere traditie een andere betekenis (een (hoog)spanning!) aan de tekst is gegeven, eerder willen omkeren: in die citaten is de oorspronkelijke (hoog)spanning van het verhaal van Abram weer teruggebracht!

Verder merkt Jaap van Dorp in zijn reactie op, dat bij de weergave van tsedaqa rekening gehouden is met het feit dat het woord meestal betrekking heeft op menselijke activiteit. Een zinnige opmerking, die mij tot nadenken heeft aangezet. Zou niet de achtergrond van deze waarneming kunnen zijn, dat profeten en apostelen niet twijfelen aan de rechtvaardige daden van God, maar wel aan de rechtvaardige daden van mensen? Zou het dat niet de reden kunnen zijn, dat tsedaqa meestal betrekking heeft op menselijke activiteit? In dit verband is een psalmcitaat verhelderend, Psalm 143:1-2:

O Heer, hoor mijn gebed,

neem mijn smekingen ter ore;

antwoord mij naar uw trouw,

naar uw gerechtigheid;

kom niet met uw knecht in het gericht,

want al wat leeft wordt voor uw aangezicht niet gerechtvaardigd.

Blijkbaar kan in bijbelse zin niemand en niets op grond van het gegeven, dat ‘het leeft’ worden gerechtvaardigd. Zou het bedreigde, ja zelfs het dode in bijbelse zin niet eerder worden gerechtvaardigd dan het levende?

Zo kan ook niemand zijn of haar ‘levendige vertaling’ van de teksten van profeten en apostelen de juiste, de rechtvaardige achten. Die teksten zijn geschreven in de spanning, om niet te zeggen de hoogspanning tussen de daden van God en de daden van de mensen, de gerechtigheid van God en de gerechtigheid van de mensen. En geen vertaler kan zich aan die spanning onttrekken en zou in zijn of haar vertaling toch een poging moeten wagen om die spanning weer te geven. Het blijft zo de vraag of de vertaling van tsedaqa in Genesis 15:6 met ‘rechtvaardige daad’ in de zin van ‘gelovige verdienste’ de bijbelse geest vertolkt.

Pieter van Walbeek