Nieuw-Guinea weer in de branding (I)

logo-idW-oud

Nieuw-Guinea weer in de branding (I)

Naar aanleiding van een pas verschenen historische studie over Nieuw Guinea schrijft Hans van de Wal (vroeger zendingspredikant in Indonesië, nu predikant in Arhem) in drie korte af;everingen over de geruchtmakende kwestie van de overdracht van dit Rijksdeel.Na de algemene inleiding komt de houding van de Hervormde Synode aan de orde (in II) en de reacties destijds in In de Waagschaal (in III). (redactie).

Dit najaar verscheen de grote studie over Nieuw-Guinea, nu West-Papua. Het parlement had erom gevraagd. De historicus Pieter Drooglever heeft jaren gewerkt aan deze verantwoording van dit laatste stukje Nederlandse geschiedenis aan de evenaar. Het boek zal ongetwijfeld veel aandacht trekken vanwege de pijnlijke kanten van die episode, zowel in Nederland als in Indonesië, niet in het minst bij Papua’s daar en hier. Het behandelt de geschiedenis van West-Papua tussen 1949 en 1969, dus vanaf het moment dat Nederland Nieuw-Guinea uitzonderde van de overdracht van de soevereiniteit aan de nieuwe staat Indonesië tot de zg. ‘act of free choice’ in 1969 die door Nederland bedongen was alvorens Nieuw-Guinea in 1962 over te dragen via de VN aan Indonesië. Over de periode van het Nederlandse bestuur tot 1 oktober 1962 is al veel geschreven, over het tijdelijke VN-bestuur, dat tot 1 mei 1963 duurde, en de periode van Indonesisch bestuur tot 1969 nog weinig. De NRC-correspondent Dirk Vlasblom heeft vorig jaar een mooi boek gepubliceerd dat eveneens over de gehele periode van 1949 tot 1969 gaat: Papoea, een geschiedenis (2004). In zijn boek ligt de nadruk op interviews met betrokkenen. Drooglever had toegang tot regeringsarchieven en kiest op basis van documenten een systematischer benadering.

Vooral over de weergave van de laatste fase voor de volksraadpleging van 1969 zal wel het nodige rumoer ontstaan. Van 1963 tot 1969 werd West-Papua (toen West-Irian genoemd) door Indonesië bestuurd. Ook dat bestuur droeg officieel nog een tijdelijk karakter, maar dat zag men in Indonesië anders: het tijdelijke bestuur was in de ogen van de Indonesiërs een formaliteit. West-Papua hoorde nu eenmaal bij Indonesië, zo dacht men. Nederland en Indonesië waren echter overeengekomen dat het volk van West-Papua in een volksstemming in 1969 zou beslissen of het bij Indonesië wilde blijven. Het was toen overigens al geen vraag meer of van werkelijke zelfbeschikking, die de Nederlandse overheid aan de bevolking van Nieuw-Guinea steeds had voorgehouden, nog iets terecht zou komen. Nederland was met zijn Nieuw-Guineapolitiek internationaal geïsoleerd geraakt en kon geen garanties meer bedingen voor de Papua’s. En inderdaad: onder zware Indonesische druk kozen Papua-afgevaardigden in 1969 voor aansluiting bij Indonesië. Alleen al het feit, dat de voormalige kolonisator (die naam heeft Nederland in Indonesië nu eenmaal) tot de aan Drooglever opgedragen studie besloot, is in Indonesië niet goed gevallen. Toch had Nederland het volste recht om tot zo’n studie te besluiten. Immers: de afspraak dat de bevolking in 1969 haar mening zou geven was door Nederland en Indonesië in het verdrag van New York in augustus 1962 overeengekomen. De Nederlandse regering had weliswaar nagelaten harde garanties te eisen en was onder Amerikaanse druk ook akkoord gegaan met minimaal vijf jaar Indonesische bestuur voorafgaande aan die ‘vrije beslissing’, maar het lot van de Papua’s liet en laat de Nederlandse bevolking niet koud. En dus is een antwoord op de vraag, of en in welke mate en met welke middelen de Indonesische regering de bevolking van West-Papua onder druk gezet heeft voorafgaande aan de volksraadpleging van 1969 (en daarna, maar daarover gaat de studie van Drooglever niet), ook voor Nederland niet onbelangrijk.

Er is echter een belangrijke reden die tot voorzichtigheid in het oordeel noopt. Ons land heeft in de Nieuw-Guineakwestie namelijk evenmin schone handen. De motieven om Nieuw-Guinea uit te zonderen van de overdracht van de soevereiniteit waren niet zuiver. De Nederlandse overheid speelde een tijdlang (in 1946 en 1947) met de gedachte om Nieuw-Guinea te bestemmen tot thuisland voor Indische Nederlanders, want die zouden in een zelfstandige staat Indonesië wel eens tussen wal en schip kunnen vallen. Dat was gezien hun maatschappelijk positie als tussenlaag tussen de koloniale overheersers en de bevolking niet zo’n onlogische gedachte, zij het dat vooroorlogse kolonisatiepogingen van Indische Nederlanders zonder uitzondering mislukt waren. Nieuw-Guinea was toen nog nauwelijks ontgonnen; alleen geharde pioniers zouden er een bestaan kunnen opbouwen en de meeste Indische Nederlanders waren kleine ambtenaren en employees zonder enige ervaring in de landbouw. Rond 1949 werd aan de gedachte van een Indisch stamland in Nieuw-Guinea echter alleen nog lippendienst bewezen, althans door de Nederlandse overheid. Maar de gedachte van een ‘Indisch stamland’ had inmiddels de aandacht op Nieuw-Guinea gevestigd en nu bleek het gebied in de binnenlandse politieke verhoudingen ook goed te kunnen fungeren als een pleister op de gewonde koloniale trots: confessionele partijen en VVD, die toen samen een meerderheid in het parlement vormden, zouden in 1949 niet akkoord zijn gegaan met de overdracht van de soevereiniteit aan Indonesië wanneer Nieuw-Guinea daarvan niet uitgezonderd was. Rond 1951 werd vervolgens bedacht dat het belang van de Papua’s ons eigenlijke doel was en niet lang daarna werd zelfbeschikking van de bevolking het verklaarde doel van het Nederlandse beheer van Nieuw-Guinea, zij het dat men die zelfbeschikking toen nog heel ver weg dacht. Nog weer enkele jaren later werd de ontwikkeling van Nieuw-Guinea inderdaad met kracht ter hand genomen. Van toen af (rond 1954) gingen duizenden Nederlanders naar Nieuw-Guinea om daar met enthousiasme en vaak grote inzet een bijdrage te leveren aan de versnelde ontwikkeling van het land.

In die ontwikkeling was van meet af aan een belangrijke rol aan zending en missie toebedeeld. Het land was eigenlijk altijd verwaarloosd door de Nederlandse overheid. Het lag letterlijk en figuurlijk aan de periferie. Wat er was aan onderwijs en medische voorzieningen, was door zending en missie opgezet. Die kregen vanaf 1950 aanzienlijke subsidies om beide activiteiten uit te breiden. Ze kregen daardoor ook veel invloed, zowel bij het gouvernement als bij de bevolking. Zending en missie waren voorts belangrijk in de informatievoorziening in Nederland over ontwikkelingen in Nieuw-Guinea, zowel op economisch en sociaal gebied als op kerkelijk gebied, via kerkbladen en dag- en weekbladen. De zending was vooral de Hervormde zending en werd geleid door de Raad voor de Zending in Oegstgeest, de missie was in handen van de Missionarissen van het Heilig Hart ofwel MSC (zuidkust) en de Franciscanen ofwel OFM aan de Noordkust. Vanaf 1959 kregen ook de Augustijnen (OSA) een eigen missiegebied in de Vogelkop (westelijk Nieuw-Guinea). Werkers in zending en missie waren (uiteraard) primair geïnteresseerd in hun werk ten dienste van de bevolking en hadden in de regel geen moeite met de politieke context. Op enkelen na deelden ze de visie van de Nederlandse overheid, dat Nieuw-Guinea niet bij Indonesië hoorde en dat Nederland terecht de soevereiniteit niet had overgedragen en zijn verheven taak van verheffing van de Papua’s (van wie een groot deel in 1949 nog niet onder bestuur gebracht was, terwijl tot 1956 nog slechts een enkeling middelbaar onderwijs had genoten) diende af te maken. De zendingsleiding in Oegstgeest echter bestond uit mensen die de worsteling om onafhankelijkheid van Indonesië van nabij meegemaakt hadden, daarmee sympathiseerden – of tenminste vonden dat dekolonisatie onvermijdelijk was en kritiek hadden op de wijze waarop Nederland op die vrijheidsstrijd van de Indonesiërs had gereageerd.

Hans van de Wal