Vrouwenstrijd en Karl Barth

In aflevering I en II van dit artikel volgden we enkele hoofdpunten uit de scriptie van Renata Rotscheid en Jodien van Ark over: „de vrouw als subjekt van de heilsgeschiedenis?” Tenslotte inspireerde het mij tot enkele aanvullingen.

De briefwisseling tussen Henriëtte Visser ’t Hooft en Karl Barth (II) wordt ook genoemd door haar echtgenoot: Dr. W. A. Visser ’t Hooft in zijn boek over een eeuw emancipatie (1). Daarnaast vertelt hij dat ook het jaar 1948 niet zonder de nodige verwarring over dit onderwerp is voorbijgegaan. Tijdens de eerste bijeenkomst van de Wereldraad van Kerken in Amsterdam is Barth gevraagd tot voorzitter van de commissie „The life and work of women in the Church”. Dr. Visser ’t Hooft schrijft: „De discussies waren niet gemakkelijk … de vrouwen hadden gehoopt dat de Assemblee zich, als nieuwe koers in het leven der kerken, zou uitspreken tegen de mannelijke overheersing in het kerkelijk leven. Wat ze van Barth hoorden was in hun ogen niet meer dan een nieuwe versie van een oud verhaal. . . Barth’s reactie was helaas dat hij de draak stak met de vrouwen die in zijn ogen bezig waren met een ‘stormloop naar de gelijkheid’ ” (p. 72/3). Ook E. Busch vermeldt dat „Barth ‘de christelijke vrouwen’ er niet van kan overtuigen ‘dat Paulus behalve Gal. 3:28 (dat, maar ook dat alleen hebben zij met vreugde beaamd!) ook nog andere belangrijke en juiste dingen over hun vraagstuk heeft gezegd’ ” (p. 320).

Het door Busch letterlijk weergegevene toont weer die mannelijke superioriteit, waarin sprake is van „hun vraagstuk”, alsof het mogelijk zou zijn zich als mannen te onttrekken aan deze vraagstellingen. De solidariteit van mannen met vrouwen lijkt hier ver weg . . .

Hoe ongemakkelijk de discussies verliepen en met welk een irritatie een en ander gepaard ging, kan men ook vinden in een vraaggesprek in IdW. met Barth na de vergadering van de Wereldraad. (2) (voor het interview klik hier)

Barth zegt dan o.m.: „Wellicht zou ik ten overstaan van de situatie in de nederlandse kerken een ander accent meer nadruk geven. Maar in Amerika willen velen van deze aarde een ‘women-globus’ maken. Men kent dan alleen maar de tekst, dat in Christus noch man noch vrouw is. En met behulp van die tekst streeft men naar gelijkheid . . . Het was mijn ondankbare taak deze stormloop der vrouwen naar de gelijkheid een beetje tegen te houden.”

Hierop reageert Jkvw. C. M. van Asch van Wijck, eveneens in IdW.: „Ik moet beginnen met te zeggen dat ik meen dat prof. Barth de algemene stemming in deze groep niet geheel juist heeft aangevoeld … Er was zeker niets aanwezig van de wens om van deze aarde een ‘women-globus’ te maken … Er was geen kwestie van een ‘stormloop naar de gelijkheid’ . . . Sommigen hadden gehoopt dat wij zouden doordenken welke gevolgtrekkingen moeten worden gemaakt uit een uitspraak als van Karl Barth: ‘Alles, wat van de mens gezegd wordt: dat hij over de dierenwereld en over de aarde heersen zal, dat hij in de uitoefening van zijn geslachtsfunctie maar ook in de uitoefening van die heerschappij gezegend zal zijn, . . . betrekt zich op dit meervoud: hij is man en vrouw’. (K.D. 111,1, 202) Nu was het zeker voor velen teleurstellend dat Karl Barth deze gedachtengang … in de uitwerking geheel losliet… als hij zegt in het verslag in IdW.: ‘zeker zijn man en vrouw gelijk voor God. Maar ieder heeft als zodanig een eigen plaats’ . . . Het was ook zo teleurstellend dat prof. Barth voor de kwestie van de openstelling der ambten de discussie op zulk een laag niveau hield. Is nu werkelijk beslissend dat het niet ‘staat’ dat een vrouw van de kansel van een kathedraal zou spreken en haar stem dan niet gehoord zou worden? . . . De vrouwen waren met hun rustige stemmen in de assemblee heel wat duidelijker door de luidsprekers te verstaan dan mannen als Niebuhr of Barth . . ,”.(3) In dit citaat zijn de onvrede met – en de teleurstelling over de geringschattende behandeling van vrouwen door Barth duidelijker voelbaar. Niet geheel onterecht lijkt de vraag of hier toch niet vooronderstellingen meespelen bij Barth die gevoed werden door zijn particuliere omstandigheden. Is het zo onmogelijk dat de spanningen die de constante aanwezigheid van twee vrouwen in zijn leven en gezinsleven (Busch p. 169/170) hebben meegebracht, hem wel eens bruter, afwerender en meer op handhaving gericht hebben doen reageren en exegetiseren dan evangelisch en profetisch verwacht werd?

In dit verband moeten we waarschijnlijk ook de bijzondere invloed niet onderschatten die de studie van Charlotte von Kirschbaum over de man-vrouw verhouding op Barth gehad heeft. E. Busch schrijft hierover: . . . „Met dit complex van onderwer­pen (‘de werkelijke vrouw’) had zij (Ch. v. K.) zich sedert lange tijd zeer intensief bezig gehouden. Een gedeelte van haar onderzoekingen en inzichten waren reeds stilzwijgend in KD III,2 opgenomen …” (Ik meen ook in III,2 gelezen te hebben dat Barth eenmaal verwijst naar haar studie, maar kan de pagina niet meer vinden) Juist ten aanzien van Barth’s antropologie, waarin het mens zijn medemens-zijn is en daarna heterosexueel geladen wordt, kunnen we parallellen vinden bij Chr. v. Kirschbaum. Ook bij haar wordt de geliefde van de man voor de vrouw als een Paulinisch voorschrift uit Ef. 5:28 sexueel en heterofiel geladen. En dit alles oplichtend in Christus’ liefde tot zijn gemeente. (4) „ . . . gerade die natürliche Liebe des Mannes zur Frau wird hier zum Gegenstand der Ermahnung. Indem der Mann seine Frau liebt, liebt er sich selbst, das heisst in dieser Liebe und in ihrer Realissierung in der Ehe steht der Mann im Vollzug seiner mannlichen Existentz wie in kaum einem andern Akt. Der Text stellt diese Liebe nicht unter ‘Verdacht’, sondern er nimmt sie ernst, so ernst, dass er in ihr das Gleichnis zur Liebe Christi erblickt …” (p. 17) Bovendien wordt ook de ordening in dit alles gelegitimeerd en vanuit Gal. 3:28 wordt zelfs de „Unterordnung” volgehouden: „Die Grenze und zugleich Erfüllung aller irdischen Ordnung wird sichtbar. Mit einer Emanzipations-bewegung der Frauen hat das darum nichts zu tun, weil sie dem Ruf Jesu folgen . . . Die Stelling der Frau in der Unterordnung dem Manne gegenüber wird nicht aufgehoben, vielmehr darf die Frau gerade an ihrem Gehorsam dem Herrn . . . erkennen, dass ihre natürliche Existenz als Frau zum Gleichnis ihrer christlichen Existenz in der Gemeinde Jesu Christi berufen ist” (p. 30).

De verleiding is nu groot om naast deze „natuurlijke” teksten de exegeses van Barth te leggen. Maar zoals gezegd ben ik hier nog volop in bezig en ben bang Barth’s uitwerkingen geen recht te doen. Galaten 3:28 komt bij hem zowel in III,2 als in III,4 voor en dan in combinatie met I Kor. 11:3 over „het hoofd”. Het leek echter goed in het kader van dit artikel de vingerwijzing van E. Busch niet geheel uit te wissen.

Ik kan het dan ook niet eens zijn met de visie dat het onderscheid tussen man en vrouw niet kan thuis horen in de scheppingsleer en dat daar de oorzaak van alle kwaad zou liggen (p. 175). Er zijn misschien nog andere mogelijkheden. Hierbij denk ik aan het proefschrift van Dr. Aat Dekker: „Homines bonae voluntatis” (Kampen ’69). Opvallend is dat hij reeds in de jaren zestig op intensieve en fijnzinnige wijze met vragen bezig was en ze ook met Barth persoonlijk heeft kunnen bespreken.

Hij vraagt zich af of Barth’s antropologie niet te zeer gestempeld wordt door de functionaliteit van de scheppingsleer en te weinig gedragen wordt door de incarnatie in „kenosis” en „consanguinitas”. De „personale functionaliteit” die bij Barth leidt tot een model voor mens-zijn dat via de „Mitmenschlichkeit” gelegd wordt in de man­-vrouw verhouding zoals die in het huwelijk gestalte krijgt en bij Barth zowel wederkerigheid via de dialoog insluit als Über- en Unterordnung, doet kortsluiting ontstaan binnen de verhoudingen in hun sociale kontekst. De nadruk die dr. Dekker legt op de functionaliteit vraagt nadere bestudering. Duidelijk lijkt in ieder geval dat Barth’s model voor antropologie van verschillende kanten onder kritiek kan komen te staan.

Recent is de aanval op het Barthiaanse model van C. Halkes. Wilde Barth vasthouden aan het geschapen zijn als man of vrouw op grond van Gen. 1:27 en verkondigde Simone de Beauvoir daarentegen dat de vrouw niet als vrouw geboren maar gemaakt wordt, een huidige variant heeft C. Halkes op haar naam gebracht door vrouw en man nu maar geheel los te koppelen van hun sexualiteit. In haar Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van Bijzonder Hoogleraar in Feminisme en Christen­dom aan de K.U. te Nijmegen, heeft zij gepleit voor een „transformatieve antropologie”. Hierin scheidt zij, in navolging van een amerikaans theologe Phyllis Bird de schepping van de mens in het geschapen zijn als beelddrager Gods en in de sexuele geaardheid als „toevoeging” terwille van de procreatie. De sexuele differentia­tie is dan niet meer belangrijk en het mannelijk- of vrouwelijk-zijn secundair. (5 ) Het transformatieve aspect heeft betrekking op de taak tot verandering van de maatschap­pij. Het komt mij onjuist voor en voorlopig niet te accepteren dat onze sexuele geaardheid gescheiden zou kunnen worden van ons totale geschapen-zijn. De weg naar „heelheid” en wederzijdse beïnvloeding van ziel en lichaam; verstand en gevoel; denken en handelen wordt hier voor mijn gevoel (en mijn denken!) weer naar een nieuw dualisme teruggedrongen.

Maar ook hier geldt: het houdt alles verband met een poging afstand te doen van oude modellen die niet meer voldoen, terwijl de nieuwe te snel worden toegejuicht. Dit alles is op z’n minst verwarrend.

Tot op heden kon men bij Catharina Halkes invloeden van het Proces-denken onderkennen. (6) Het nu genoemde transformatieve-model steunt op een „suggestie van de Amerikaanse feministische theologe Mary Buckley” (p. 9) terwijl het invoeren van de sexuele geaardheid als toevoeging steunt op een exegese van Phyllis Bird (p. 10). Het is te hopen dat de periode van eclectische inventarisatie gevolgd mag worden door een periode van verdiept onderzoek naar de bruikbaarheid van bepaalde theologische en filosofische modellen opdat deze geruisloze import zal mogen resulteren in een werkelijk vernieuwde theologische bezinning. Daarom tenslotte: het lijkt mij onmogelijk, ondanks al deze verwarring en te midden van alle nieuwe stromingen, toch intensief lerend van Barth, nieuwe wegen te zoeken. Wegen die eigenlijk reeds lang in door mannen beoefende filosofie en theologie worden voorbereid en beproefd.

Christine Smalbrugge-Hack

———

1) Dr. W. A. Visser ’t Hooft, Gods Vaderschap in een eeuw van emancipatie, Kampen 1983.

2) Vraaggesprek met Barth, IdW. oude jg. 3 no. 47 dd. 17-9-’48

3) De Plaats van de vrouw in de kerk, opmerkingen n.a.v. het vraaggesprek met Barth, IdW. oude jg. 4 no. 1 dd. l-10-’48. Dhr. B. Otter was zo vriendelijk mij te attenderen op deze twee artikelen.

4) Charlotte von Kirschbaum, Die wirkliche Frau, Zünch 1949.

5) CatharinaJ. M. Halkes, Vrouwen-mannen-mensen, Baarn 1984.

6) Hoewel het vervelend is weer naar eigen onderzoek te verwijzen, doe ik het toch maar voor de liefhebbers van deze materie: „Over Proces-denken, theologie en vrouwen in IdW. nw. jg. 10 en 11, ’81.

 

In de Waagschaal, nieuwe jaargang 13, nrs 16,17,18. 10 november, 24 november en 7 december 1984

Pagina's: 1 2 3