Karl Barth, de religies en zijn methode

logo

Mij is gevraagd hoe ik mij verhoud tot paragraaf 17 van Barths Kirchliche Dogmatik (I/2). Wel, die bladzijden zijn bij ons thuis van allerlei soorten streepjes voorzien: verschillende potloden en kleuren markers, vanaf 1976 tot nu toe. Ik heb me er over 35 jaar vele malen mee bezig gehouden, vooral in verband met het godsbegrip, het aanknopingspunt en de visie op andere religies. Barth blijft een baken. Een aantal inzichten van Barth behoren tot mijn vaste repertoire, maar in zijn visie op andere religies kan ik hem niet volgen. Dit keer heb ik mij vooral afgevraagd hoe hij tot zijn christelijke religietheorie kwam. Hij hanteert de destijds gangbare methode van godsdienstwetenschap en past die origineel en ook consequent toe, tot en met onaanvaardbare conclusies. Zijn verwerping van het jodendom als opstand tegen God en na Christus ‘entleert’, is geen aangetast stukje van een prachtige appel dat we er met een scherp mesje uit kunnen wippen, maar de kern van zijn theologie der godsdiensten. God sprak immers eeuwenlang tot het Joodse volk, maar dat was ongehoorzaam. Zo maakt Barth zelf waar wat hij op elke bladzijde van de KD tussen de regels door schrijft: dat zelfs onze beste werken met zonde zijn bevlekt. Ik moet in wat volgt met een sterk ingekorte versie volstaan en kan alleen de hoofdlijn beschrijven.

Maar laat ik eerst een zin uit paragraaf 17 citeren die een leiddraad voor de interreligieuze dialoog is. Ik noem dat de boemerang: op het moment dat ik een lastige vraag aan een ander stel – om die goed te begrijpen – rijst de vraag of ik zelf een goede ‘Vertreter’ van het Evangelie ben, en oprechte en goede vragen aan de ander stel, of dat ik mijn eigen geloofszaakjes – hoe verheven en klassiek ook – aan de man breng. Als de ander ons vragen stelt, gebeurt er wat Barth zegt: ‘Die einzige und über alles entscheidende Frage, die an die christliche Religion bzw. an ihre Anhänger und Vertreter hinsichtlich ihrer Wahrheit gestellt ist, ist diese: wer und was sind sie in ihrer nackten Wirklichkeit, so wie sie vor dem alles durchdringende Auge Gottes stehen?’ (391).

Natuurlijk kan je de ander het Evangelie niet uitleggen als je botweg met de diepste geloofswaarheden begint die onder je handen tot platitudes worden. Juist daardoor rijst deze ‘entscheidende Frage’: hoe kan ik in een gesprek de ander iets van die diepte tonen? Barth strijdt tegen oppervlakkigheid. Het gaat om waarheid. Christenen geloven niet in theorieën; de waarheid van het christelijk geloof is geen theorie maar een Persoon: Christus, de weg, de waarheid en het leven.

Christendom als Unglaube und wahre Religion

Bij Barth vallen ons begripsvermogen, ons mistasten en ons soort ‘ernst’ onder ‘Religion ist Unglaube’. Ook de bijbelse religies. Dat geldt dus van het christendom: ‘De hele praktijk van ons geloof, dat wil zeggen onze christelijke voorstellingen omtrent God en de goddelijke dingen, onze christelijke theologie, onze christelijke erediensten, onze christelijke gemeenschaps- en ordeningsvormen, onze christelijke moraal, poëzie en kunst, onze pogingen tot individuele en sociale levensvorming, onze christelijke strategie…, kort: ons christendom… dat als zodanig met het mensenwerk van andere religies zichtbaar wordt – … is nu juist niet datgene wat het … pretendeert te zijn: een werk van geloof en dus van gehoorzaamheid aan Gods openbaring.’ (358f.; RO 92)

Dit geldt dus ook van de Kirchliche Dogmatik – voeg ik er maar aan toe, want hij schrijft zelf: deze religiekritiek raakt de christenen het sterkst. Het kan toch nog goed gaan, maar alleen door Gods genade in Christus. Het is: Jezus Christus vss Unglaube (320; RO 34). Zo staan Christus en ‘geloof alleen’ tegenover de rest. Alle religie is wezenlijk opstand tegen God, en dus ook het jodendom. Israëls geschiedenis is een ‘Geschichte des Scheiterns’, die door de openbaring in Christus in alle naaktheid wordt getoond als ‘een menselijke religie, eens het door God geëiste en geordende menselijke antwoord op zijn openbaring, maar in de praktijk ervan als ongeloof aangeklaagd en veroordeeld en toch telkens weer in genade aangenomen, maar nu … een verworpen, een uitgeholde (entleerte), immers van haar basis en object beroofde religie, nu de joodse religie , waarvan God zijn aangezicht heeft afgewend – een religie onder vele andere en niet meer dan die !’ (I/2, 360f.; RO 95).

Dat is consequent – hier valt niets tegenin te brengen door wie met Barths stellingen instemt: Alle religie is ongeloof, zelfgerechtigheid en opstand tegen God. Geloof is dat mensen door Gods openbaring in Christus worden aangeraakt. In die aanraking wordt het christendom verheven als ware religie.

Daarmee vallen jodendom, christendom en kerk af als eindige en imperfecte ‘materialisering’ van de openbaring (a). De openbaring krijgt geen duur (b). Het geloof komt senkrecht von oben. Het Woord van God klinkt op in de Schrift als en alleen als het ‘hier en nu door God zelf in dienst wordt genomen en gebruikt wordt, zoals het water uit het badwater Bethesda’. Je kunt ineens getroffen, diep geraakt worden. Het is duidelijk wat Barth bedoelt, maar zijn ‘Bethesda’ is maar de helft (KD I/2, 589; I/1, 114). Jezus maakt de verlamde man ook beter. Hij loopt weer, zoals de blinde uit Joh. 9 weer ziet en dan getuigt. De genade krijgt duur. Bij Barth valt dat weg. Hij compenseert dat, want toch gebeurt er wel wat goeds in de kerk, namelijk als God zijn werk doet (c). Barth schrijft dit in een tijd van verzet tegen Hitlers heidendom en ‘Deutsche Christen’. Hij spreekt van ‘de huidige demonie’ en chaos. Andere religies (dan het jodendom) speelden geen rol. Wat ik me meer dan vroeger heb afgevraagd is waarom Barth zijn ‘Religie is ongeloof’ zo massief construeert.

De religie heeft een wezen

In paragraaf 17 begint Barth met (terechte) bezwaren tegen de fenomenologie der godsdiensten, zoals die toen gebruikelijk was. De liberale theologie sprak graag over het Wesen des Christentums, maakte keuzen wat er wel en niet wezenlijk was en kon zo ‘ballast’ over boord zetten. De godsdienstfenomenologie ‘reduceerde’ de verschillende religies uit hun veelheid de kern, het wezen, vast te stellen. Ik ga aan veel voorbij en noem Barths bezwaar ertegen dat mensen de openbaring in de mal persen van hun voorgekookte ‘wezen’ van de religie. De theologie moet uit het Woord horen wat geloof is en niet uitgaan van een met de fenomenologische methode gereduceerd ‘wezen’ ervan. Dat is juist. Maar let op, welke methode past Barth zelf toe? De fenomenologische! Hij ontwikkelt een christelijke visie op het wezen van de religie – alle religies, de hele mensheid, de hele geschiedenis, op alle plaatsen, in alle aspecten: Unglaube.

De fenomenologie wees het wezen van elke religie aan. Grote geesten gingen daartoe voorbij aan stromingen die niet in deze mal pasten. Men zag een religie als een geheel met een ‘wezen’ dat het geheel bepaalt. Zo kwam men tot uniforme stereotyperingen van in zich zeer pluriforme religies. Boeddhisme heet zelfverlossing; jodendom is wettisch en de islam is onderwerping aan een oververhit godsbeeld – stereotypen die te globaal zijn en concrete mensen en stromingen geen recht doen. Barth ontleent zijn Wesen aller Religion aan zijn visie op jodendom en kerk: het wezen van religie is Unglaube, menselijke afweer tegen Gods openbaring door eigenmachtig gemaakte beelden van het goddelijke, tegengoden, opstand tegen God (358f., passim), citeert bijbelteksten over afgoden maar gaat voorbij aan godsgeloof buiten Israël: stelling a).

Net als de Kretenzer moet hij een uitzondering claimen: ‘… de genade van God verheft de christelijke religie, die de onze is, op uit de menigte van de andere [religies] als de ware religie’ (358; OR 91) – de stellingen b) en c). In feite is dit een contradictio in terminis: alle religie is opstand tegen God en de ware religie is dat niet. Het is onzinnig om te zeggen: de kirchliche Dogmatik is wezenlijk Unglaube en door Gods genade ware godsdienst. Je kunt wel zeggen ‘In de Waagschaal is mensenwerk en voor het goede daarin danken we God’ – maar dan komen er allerlei nuances mee: kleingeloof, het begrijpen maar niet goed communiceren; ‘niet ik maar Christus in mij’; enzovoort. Ik denk dat Barth zoiets bedoelde. Het is een bekende fout dat we met reden iets weerspreken maar zelf in hetzelfde denkschema blijven zitten.

Een genuanceerder theologie van religies

Barths afwijzing van het jodendom is een onlosmakelijk deel van deze ‘framing’ van religie als Unglaube, want hij kan moeilijk zeggen : ‘… de genade van God – die alleen in Christus is – verheft [ook] de joodse religie, die de hunne is, op uit de menigte van de andere [religies] als [ook] de ware religie’. Om te erkennen dat Joden in God geloven en dat er meer is dan opstand tegen God, moet je alle drie de beweringen (a, b en c) nuanceren. Ik geef kort enkele formuleringen waarover nog heel veel meer te zeggen valt:

Religie is altijd mensenwerk, maar veel mensen zoeken naar God of hij zich vinden laat; de Schrift geeft voorbeelden van mensen door wie God zich heeft laten vinden, buiten Israël en buiten de eerste gemeenten.

Geloof is een menselijk antwoord op Gods aanwezigheid en openbaring – daarom is alle geloof ambigu. Christenen danken God voor zijn openbaring in Christus en belijden dat het goede dat we doen voortkomt uit de kracht van Gods goedheid.

Geen mens kan het werk van de Heilige Geest in de wereld naspeuren en oordelen over de oprechtheid van geloof, maar ook niet uitsluiten dat mensen door profeten en wijzen tot ware inzichten zijn gekomen. Tegelijk geloven christenen dat God in Christus zijn gelaat heeft laten zien en mensen verzoent, zodat christenen God dieper kunnen kennen dan mensen die dit niet weten; of wij dat doen is een andere vraag.

Op deze manier behoeven we niet grosso modo over andersdenkenden te spreken, joden en moslims niet tot tegenstanders van God (en onszelf) te verklaren en kunnen we naar hen en anderen luisteren. We vermijden zwart-wit-denken en wrijven onze naasten in dit land geen fouten van mensen in verre landen aan. In plaats daarvan vragen we hen wat zij zelf geloven. In echte dialoog is (wederzijds) ruimte voor getuigenis, navraag en gesprek over heikele onderwerpen. Mijn ervaring is dat we ook van hen kunnen leren en met deze houding christelijk geloof veel beter kunnen uitleggen dan met de massieve stereotypen van vroeger. Barth heeft gelijk: ze ontnemen ons de kans om specifiek te zijn.

Henk Vroom

Auteur is emeritus hoogleraar Godsdienstwijsbegeerte (VU)

Barth, symposium, 9 december 2011

Gepubliceerd in In de Waagschaal, nieuwe jaargang 41, nr. 1. 7 januari 2012