Barth en de oecumene

Barth en de oecumene

Herdenkingsrede, uitgesproken voor dr  W.A. Visser ’t Hooft op 14 december 1968 te Bazel.

Ik mag hier spreken uit naam van zeer vele mannen en vrouwen uit de gehele wereld. Die zonder overdrijving kunnen zeggen dat Karl Barth het instrument in Gods hand is geweest, dat hun een theologische existentie heeft gegeven.

Al heel vroeg, in 1925, heb ik beleefd, wat in volgende jaren zovelen hebben beleefd – hoe de Römerbrief als een electrische schok werkte. We waren zo onzeker, we zochten in alle richtingen, we waren werkelijk mensen in een donkere kerktoren, die noch de leuning noch het klokketouw hadden kunnen vinden. Welk een bevrijding was het, dat een tijdgenoot, die in dezelfde nood had verkeerd, juist in deze nood een antwoord op zijn vraag had gehoord, dat dit antwoord ons hielp om met nieuwe ogen de bijbel te lezen en dat ons een weg om te gaan wordt gewezen.

Het was in 1927, dat K. Barth in het voorwoord tot het eerste deel van zijn dogmatiek het beeld van de klok gebruikte. Hij heeft toen nog niet beseft dat de klok in heel de wereld gehoord zou worden.

Hoe kan men het verklaren, dat wat toen in Safenwil werd uitgedacht, in Japan en Nieuw-Zeeland, in Ceylon en Noord-Amerika en echo zou vinden? En niet alleen in de kerken van de Reformatie, maar ook in de Rooms-Katholieke en de Orthodoxe kerk. Ik denk dat de nood van de kerk een universele nood was, dat de ziekte van de kerk een epidemie met oecumenische dimensies was. En Karl Barth sprak niet over enkele ziekteverschijnselen maar over de ziektekiem zelf, n.l. dat de kerk aan haar eerste en eigenlijke opdracht ontrouw was geworden.

Eén van zijn eerste opstellen, die een wereldwijde verspreiding hebben gevonden, was de klassiek-eenvoudige bijdrage in „Feuille de Zofinque”; „Vragen aan de christenheid” uit 1931 met de scherpe vragen:

Weet de christenheid dat zij tegenover een wereld staat, waarin nieuwe religies naar de macht grijpen? Zal de christenheid zich laten verleiden om met deze religies samen te spannen en zich bij hen aan te passen? Of zal de christenheid weer ontdekken, dat zij alléén bestaan kan als gemeente, waarin God spreekt en de mens Gods stem verneemt?

Precies zoals door Barth’s „Theologische Existenz Heute” de Belijdende kerk in Duitsland een weg werd gewezen, zo hebben velen in andere kerken door zulke vragen geleerd wat hun grote opdracht was in de grote strijd der geesten in de dertiger jaren.

Ik ben ervan overtuigd, dat de vernieuwing van de oecumenische beweging in de dertiger en veertiger jaren niet tot stand zou zijn gekomen, ware zij niet begeleid geweest door de critische vragen van Karl Barth.

Hij heeft het ons niet bepaald gemakkelijk gemaakt, maar niemand kan er aan twijfelen, dat het hem bij zijn kritiek – vanaf zijn stellingname bij de zendingsconferentie te Jeruzalem in 1931 tot aan „Ad limina apostolorum” toe – ging om de éne, grote zaak Gods.

Zo is Karl Barth op geheel unieke wijze een pastor pastorum ecumenicus geworden. Zijn zendbrieven hebben gewaarschuwd, getroost, bemoedigd. Een echt voorbeeld, dat geestelijk gezag werkelijk geestelijk gezag is en evenzeer vanuit een studeerkamer in Bazel spreken kan als uit een kerkelijk hoofdkwartier. Het is veelzeggend, dat de laatste van deze pastorale brieven aan de christenen in Zuid-Oost-Azië was gericht (de brief kwam gisteren in Singapore aan) en dat daarin het hoofdthema is: „U moet op uw eigen wijze – en beter dan wij het gedaan hebben – uw getuigenis geven, maar het moet om hetzelfde getuigenis gaan als door de mannen in het Oude en Nieuwe Testament al gegeven is.”

Het lag daarom ook geheel voor de hand dat Karl Barth werd gevraagd om op de eerste grote bijeenkomst van de Wereldraad van 1948 te Amsterdam de hoofdinleiding te houden. Het voorstel om hem uit te nodigen kwam van een theoloog die vanuit een geheel andere theologische richting werkte. Wat hij daar – en later bij de voorbereiding van Evanston in 1954 – aan de oecumene heeft voorgehouden, kan het beste worden duidelijk gemaakt met een typisch voorval in Château Bossey. Er werd over bijbel en belijdenis gesproken. Eén van de deelnemers had een dik boek met de belijdenisgeschriften van zijn kerk voor zich liggen en citeerde daar herhaaldelijk uit. Barth werd ongeduldig, greep een Grieks Nieuw Testament en legde dat op de belijdenisgeschriften. Allen begrepen wat hij wilde zeggen.

Hij heeft echter niet alleen door zijn geschriften en voordrachten oecumenische invloed uitgeoefend. Mensen uit vele landen hebben dankbare herinneringen aan onvergetelijke uren in zijn kleine studeervertrek, waar hij hun vragen en hun nood ter harte nam en hen hielp hun vragen en hun nood nog ernstiger te nemen dan ze al gedaan hadden. Want men kan van hem zeggen, wat hij van zijn grote vriend Pierre Maury heeft gezegd, n.l. dat het zijn grote gave was om een diepe belangstelling voor theologische vragen te verbinden met echt begrip voor al het menselijke en persoonlijke.

Is dit alles nu voorbij? Nemen wij vandaag niet alleen afscheid van Karl Barth, maar ook van zijn getuigenis? Zeer zeker niet. Nu God ons een man heeft gezonden, die Gods woord met zo groot gezag en helderheid heeft uitgelegd, zal Hij er ook voor zorgen dat dit getuigenis altijd nog naar Barth zullen luisteren. Maar er zullen ook tijden komen, waarin velen met vreugde zijn boodschap weer ontdekken zullen.

Het bericht van het heengaan van Karl Barth bereikte mij in het Huis van de Franse reformatorische kerk in Parijs, juist toen ik op het punt stond om met de medewerkers een korte overdenking te houden. De mij opgegeven tekst was uit het vijfde hoofdstuk van de Eerste brief aan de Thessalonicenzen. Het was alsof op dat moment de stemmen van Paulus en van Karl Barth samenklonken als één stem. Heel in het bijzonder toen ik de woorden moest lezen: „Verblijdt U te allen tijde ……. Dankt onder alles, want dat is de wil Gods in Christus Jezus ten opzichte van U.” Was dat het niet wat Karl Barth ons altijd weer opnieuw heeft gezegd?

En dan ook – ten slotte – de heel simpele grond voor deze dankbaarheid, die alles samenvat wat Karl Barth ons toegeroepen heeft en alles zegt, wat wij in dit uur tot elkaar kunnen zeggen:

„Die U roept, is getrouw; Hij zal het ook doen.”

Vertaling: G.J. v.d. B-B.

Woord en Dienst 1969