Verzetsman, kerkvader en dogmaticus

logo

KARL BARTH zeventig jaar geworden

„Men mag niet — ook niet met een beroep op de algemene menselijke zondigheid, ook niet hopende op de vergeving der zonden — tegen zijn geweten handelen. Wij mogen niet liegen! Maar wat is dat: de waarheid spreken en dus: niet liegen? Wáárheid is alleen maar: God in het openbaren van Zijn wil, en niet: een buiten die openbaring in zichzèlf vaststaande objectieve stand-van-zaken als zodanig.

 Aan God, en aan God

 alléén zijn wij door Gods gebod onderworpen!”

Met deze voor sommigen misschien „Jezuietisch” aandoende woorden begon Karl Barth in 1942 te antwoorden op een der vragen, die wij hem per smokkelweg van Nederland uit voorlegden. De lezer zal begrijpen, dat het in die dagen ging om de kwestie, of men tegen het gebod: „Gij zult geen vals getuigenis spreken tegen Uw naaste” handelde, wanneer men de nazi’s om de tuin leidde in hun goddeloze woeden tegen de Joden en tegen allen, die zij tot hun vijanden hadden verklaard, dan wel door z.g. te „liegen” dit gebod gehoorzaamde.

Het was natuurlijk niet zo, dat niemand van ons wist, wat ons te doen en te laten, te zeggen en te zwijgen stond in dit gevecht op leven en dood met het nazidom. Nog veel minder, dat alleen „wij christenen” dat wisten — of niet wisten! Maar het was wèl zo, dat juist in die bezettingsjaren bleek, wat ieders z.g. „wereld- en levensbeschouwing” aan creatieve en suggestieve kracht waard was! Talloze Nederlandse gewetens bleken juist toen bijkans onherstelbaar verward en verlamd door de diverse gangbare en onaantastbare doctrines en ethieken — confessionele zowel als humanistische —, zodat een mens, die in die jaren werkelijk naar zijn geweten (bewust of onbewust „voor het aangezicht van God alléén”) wilde handelen en spreken, voor lichtzinnig of erger kon worden verklaard. In die situatie hadden wij dus behoefte aan een duidelijke solidariteitsbetuiging van één, wiens leerlingen wij waren en van wiens dagelijks medeleven met onze strijd wij zeker waren.

Karl Barth, die de onheilspellende geestelijke situatie in Duitsland uit eigen ervaring kende — hij was er na een jarenlang theologisch professoraat in 1935 weggejaagd omdat Hitler hem als Zwitsers staatsburger niet durfde gevangen te zetten — begreep onze Nederlandse situatie onmiddellijk. Voortdurend kwamen wij immers in aanraking met mensen die zeiden: maar je màg toch eigenlijk niet liegen! Je moet toch eigenlijk „de wáárheid” zeggen, als ze komen zoeken naar onderduikers, pamfletten, bonkaarten, persoonsbewijzen enz. En hij ging dus in zijn antwoord aldus verder:

We in zijn geweten gebonden is, zijn daadwerkelijk belijden van Gods geopenbaarde wil te beleven in de vorm van zijn deelnemen aan de strijd tot herstel van de rechtstoestand in Nederland, kan alleen dan de waarheid spreken, wanneer hij ook met zijn wóórd in deze strijd staat. Of zijn woord overeenkomt met een bepaalde objectieve stand van zaken is in verband met dit beginsel een vraag van de tweede rang. Hij is zijn naaste onder alle omstandigheden de waarheid schuldig. Maar hij kan die wáárheid alleen maar zeggen, zoals het hem in en door deze strijd is opgelegd. Hij zou onder àlle omstandigheden liegen, als hij niet óók met zijn woord deze strijd streed. Dat moet niet, maar dat kan wel betekenen dat hij, door een niet met de stand van zaken overeenkomende uitspraak  te doen, de waarheid spreekt, terwijl hij, als het wèl met de objectieve stand van zaken overeenkwam, zou liegen.

Niet het doel, maar wel de gehoorzaamheid jegens de ingeziene wil van God heiligt elk middel; terwijl de ongehoorzaamheid aan deze wil eveneens èlk middel — ook dat z.g. „waarheid” spreken — zou òntheiligen en tot zonde maken. De moraal van de aartsvaders, die in de Heilige Schrift met geen woord wordt afgekeurd, was juist op dit punt zeker geen „minderwaardige” maar in het geheel der geschiedenis van het heil de juiste en dus enig mogelijke moraal.

En wie hier al te gauw van „Jezuietisme” spreekt, die behoort zich af te vragen, of hij dat tegenover de waarheid verantwoorden kan.”

Het is een eigenaardige gewaarwording, deze gezonde, zilte en lenige woorden te herlezen in de maand, waarin deze onverschrokken theologische verzetsman zeventig jaar is geworden. 10 mei (1886) werd hij geboren, d.w.z., juist op die datum, waarop ons land in 1940 overvallen werd! Hemelvaartsdag van dit jaar werd hij zeventig — op dezelfde 10e mei, waaraan ieder, die een hart in zijn lichaam heeft, nog ieder jaar met afgrijzen en ontzetting terugdenkt. Maar juist door dit „toevallige” samentreffen der data ontstaat een gelegenheid om hem ook in dit niet-theologische en on-kerkelijke weekblad te gedenken, en zelfs een poging te wagen om duidelijk te maker, hoe weinig juist blijkens het optreden van deze „kerkvader der 20e eeuw” de z.g. „theologie” een levensvreemde bezigheid behoeft te zijn. Dat is immer het gehele ideaal en de volledige bedoeling van deze Bazelse theoloog om duidelijk te maken, dat de realiteiten van „God” en „Jezus Christus” en „Bijbel”, wanneer men ze maar naar hun essentiële en actuele en legitieme inhoud begrijpt, nog vandaag de dag de meest ingrijpende betekenis kunnen hebben! Reeds vanaf zijn studententijd leed hij heimelijk aan de devaluatie van theologie, kerk en christendom, totdat het hem reeds in 1914 duidelijk werd, hoe ver deze devaluatie was voortgeschreden. Hij was, met meer of minder bezwaren, betrokken in de redactie van het uiterst fatsoenlijke en hoogstaande Duitse blad „Die christliche Welt”, geredigeerd door de fijnzinnige Prof. Martin Rade. Maar toen kwam bij het begin van de eerste wereldoorlog, daarin de verklaring van bijna honderd Duitse hoogleraren, waarin zij zich achter de persoon en de politiek van Wilhelm II stelden! Nog niet lang geleden zei Karl Barth, dat juist dèze verklaring het begin was van zijn theologische ommezwaai. Hij schrok daar nl. zo geweldig van, dat hij zich afvroeg, wat eigenlijk nog bij zijn theologische leermeesters „God”, „Jezus Christus” en Bijbel” betekenden! Hij kreeg het gevoel, dat zij wel heftig theoretiseerden, maar dat „God” geen werkelijk volstrekt Andere voor hen was, dat „Jezus Christus” alleen maar een interessant object van theologische spitsvondigheid was en dat de Bijbel meer een voorwerp van kritisch onderzoek dan een creatieve en normatieve instantie was in de geestelijke en politieke vragen van deze eeuw.

Uit dit in de beginjaren van de éérste wereldoorlog geboren verzet tegen de nationalistisch-burgerlijke levensinstelling van zijn dagen, en dus helemaal niet uit louter theoretische interesse is de gehele theologische werkzaamheid van Karl Barth ontstaan! Vandaar, dat wij hem in het opschrift van dit artikel allereerst de „verzetsman” noemden. Dat verzet dateert nl. waarlijk niet pas uit de Hitler tijd. Integendeel: Barth is tijdens zijn werkzaamheid in Duitsland en ook daarna voortdurend een dergenen geweest, die gewezen heeft op het feit, dat de ideologie van Hitler al lang was voorbereid door Bismarck en zijn opvolgers, en dat het „Christendom” in zijn horigheid aan deze atmosfeer eveneens zijn kritische kracht had verloren, lang voordat Hitler aan de macht kwam.

Zijn ingrijpen in de z.g. „Duitse Kerk-strijd” en eveneens zijn medeleven met ons Nederlands verzet was dan ook allerminst een toevalligheid, maar lag linea recta in de lijn van zijn ontwikkeling. Barth wilde het christelijk geloof weer zien als het „zout der aarde” en niet meer als de suiker der aarde! Vandáár dat hij, hoe wereldvreemd dat sommigen ook moge voorkomen, al spoedig zijn grootste energie en denkkracht ging besteden aan een herbezinning op de eigenlijke aard van wat wij „Kerk” plegen te noemen, en, met het oog op de duidelijkheid daarvan, aan een formidabele

herbouw van de gehele kerkelijke „dogmatiek”. Dat was werkelijk geen monnikachtige scholastieke liefhebberij, maar naar zijn inzicht een volstrekte noodzakelijkheid. Zo strijdbaar en praktisch van aard als hij was, zo zeker was hij er tevens van overtuigd, dat alle strijd en praktijk juist in de

dingen van het christelijke geloof moesten rusten op een grondige, door en door „theoretische” basis! En dus werd hij, behalve verzetsman, een man van de „Kerk”. Een vaag soort van „christendom boven geloofsverdeeldheid”, zoals dat de leuze was geweest van velen in de 19e eeuw, vertrouwde hij niet langer. Hij had het gevoel, dat dit meer een stille samenzwering was geweest om het christelijke geloof te verraden dan een werkelijk universele gezindheid. En dus zette hij zich al vroeg aan de arbeid, om voor zich zelf te ontdekken, wat dan wèl het karakteristieke was van de bijbelse boodschap. Reeds aan het eind van de eerste wereldoorlog ontstond -daaruit zijn beroemde commentaar op de brief aan de Romeinen — een boek, waarin hij zich distancieerde van letterlijk alle gangbare uitleggingen, en waardoor hij tevens voor alle komende jaren de inzet aangaf van wat sindsdien als de kern van de godsdienstige èn ethische en politieke problematiek onzer dagen door velen is onderkend. Sindsdien is hij met een eenvoudig onbegrijpelijke energie aan de arbeid gebleven, om aan de verkondiging en levenspraktijk van het westerse christendom een adaequate kritische basis te verschaffen. Reeds verschenen van zijn hand tot dusver — schrikt u niet! — tien delen van een „Kirchliche Dogmatiek” waarin werkelijk stuk voor stuk alle elementen van het christelijk geloof in de schepping, de verzoening en de verlossing, in God, Jezus Christus en de Heilige Geest aan een ongeëvenaarde herijking worden onderworpen. Gereed is hij daarmee allerminst — het gemeentebestuur van de stad Bazel heeft dus een speciaal besluit genomen om het Barth mogelijk te maken dat werk zo mogelijk voor zijn dood te voltooien.

Maar wat hèbben wij aan een kerkelijke „dogmatiek” en aan een kerkelijke „dogmaticus” in onze eeuw, zal menig lezer zeggen, en wij kunnen het maar al te goed begrijpen. Zo ver is het immers gekomen, dat wij op alle gebieden zakelijk en kritisch en nuchter wensen te vragen naar de wáárheid, maar alleen niet op geloofsgebied. Dáár moeten wij integendeel alles en ieder „in zijn waarde laten”! Het resultaat is een tegelijk zielige en grenzenloze relativiteit, waarin geen enkel gelóófswoord meer contouren heeft maar iedereen „het wel gelooft”. Temidden daarvan is de figuur van Karl Barth (zoals trouwens ieder waarachtig levend theoloog) inderdaad een ergernis en een dwaasheid. Deze verzetsman is immers niet alleen een man, die zich vóór alle dingen de lotgevallen en de houding van „de Kerk” in deze eeuw aantrekt, maar die zich waarachtig zelfs van ’s morgens tot ’s avonds bezig houdt — uitvoerig en systematisch! — met de vraag, wat die Kerk in deze eeuw te geloven en te belijden heeft, en daarover het ene „dogmatische” boek na het andere volschrijft.

Vergis u echter niet: Barth’s dogmatiek is en blijft voor en na een „verzets”-dogmatiek! Zijn gehele denken is onbegrijpelijk buiten het verzet tegen ons aller twintigste eeuwse situatie om! Wie mocht vrezen, dat deze man dogmatiseert buiten dit ons leven om, uitgaande van levenloze abstracte principia, heeft het wel grondig mis. Nog grondiger mis heeft het ieder, die zou menen, dat hier gedacht wordt in de stijl van die rustige burgers, die nog altijd uit geen enkele gevangenis behoeven te worden uitgeleid, omdat ze immers „vrij” zijn! De gehele vooronderstelling van Barth’s denken en leven is: die heidense onvrijheid, waarin christenen en niet-christenen in deze onze eeuw terecht gekomen zijn, en daartegenover de glorierijke vrijheid der zonen Gods” waartoe deze christenen en niet-christenen opgeroepen zijn. Deze vooronderstelling te accepteren betekent inderdaad heel wat voor ons „liberale” avondland. Wij gaan immers allen heimelijk prat op onze westerse “vrijheden”? Vandaar, dat wij iedere objectieve kritiek op deze onze „vrijheden” — die in wezen vaak niet meer zijn dan wilde onzekerheden — vrezen als baarlijke „tirannie”; of dat nu politieke, economische of religieuze „tirannie” wordt geacht. Het is begrijpelijk genoeg, dat Barth’s oproep om ons af te vragen waarvan en waartoè wij vrij zijn en willen zijn, in allerlei kring met een zekere zenuwachtigheid wordt beantwoord, en dat zowel zijn theologische als zijn politieke stellingname in deze jaren onder veel verdenking staat.

Wil dit alles nu zeggen, dat deze verzetsman, kerkvader en dogmaticus sacrosanct is — onaantastbaar voor iedere kritiek? Integendeel — zijn gehele persoon, zijn aard en zijn werk vráágt om kritiek. Want niets is zo indrukwekkend, als zijn geestelijke instelling, die voortdurend weer blijkt milder en bescheidener te zijn dan allerlei wat zijn z.g. „leerlingen” vertonen. Juist dat maant tot zelfbezinning en reserve! Misschien zijn de z.g. „Barthianen” in ons land en daarbuiten daarom wel de slechtste vertolkers van wat hun vereerde leermeester voor de geest staat. Wie een „Barthiaanse” richting in enigerlei kerkelijk, geestelijk of cultureel opzicht nastreeft dan wel vreest, zij gewaarschuwd èn gerustgesteld. Het is werkelijk beter, in zijn geest en door hem geleerd, zelf te stáán voor hetgeen waarvoor men stáát dan gemakshalve een of andere kerkelijke of politieke „richting” bij te vallen. Het is beter, de kerkelijke „dogmatiek” op te vatten (in de geest van Karl Barth) als een werkplaats tot het smeden van werktuigen om stalen kooien lós te breken, dan als een fabriek tot het smeden van nieuwe fraaie hekwerken, die ons weer netjes van elkaar gescheiden houden. Het is vooral beter, het christelijk geloof eens voor goed op te vatten als een radicaal tegengif tegen alle religieuze en andere fantasterij, op de wijze waarop Barth het waarlijk onovertreffelijk twee jaar na de nederlaag van Hitler in een voordrachtenreeks tegen de Duitsers zeide:

„De Heilige Geest is de uitgesproken vijand van alle metaphysica, d.w.z. van alle versluiering der nuchtere en nuchter te beschouwen gegevens en samenhangen van het menselijk bestaan en van zijn geschiedenis door diepzinnige constructies, door positieve of negatieve verabsoluteringen van hetgeen juist géén volstrekte doch alleen nog maar betrekkelijke betekenis zou moeten hebben; dus van datgene wat wel ernstig genomen maar beslist alleen maar op het laagste niveau ernstig genomen mag worden. De Heilige Geest maakt ons daarmee vrij, dat hij ons resoluut op dit laagste niveau- -stelt: hij zet ons met beide voeten op deze aarde en verhindert ons alle ballonreizen in een hoogte of onderzeeboot-vaarten in een diepte waarin alleen maar dromerijen en geruis en tenslotte moord en doodslag te verwachten zijn.

En: de Heilige Geest, die de uitgesproken vijand van alle metaphysica is, is de uitgesproken vriend van het gezonde mensenverstand, dat de dingen waardeert zoals ze zijn en ze tegelijk weet te ontmoeten met een kwaliteit, die heden onontbeerlijker schijnt dan ooit: met humor, d.w.z, met de bekwaamheid om zichzelf op een afstand en dus in zijn eigen komische toestand te zien. Het is iets ergs, en misschien het teken van iets dat nog veel erger is, dat de mensen juist deze bekwaamheid zo zeer kwijt geraakt zijn. Tot een werkelijke en juist tot een christelijke vernieuwing zal het dan pas zijn gekomen, als enigen van ons tot verstand komen, het inzicht, dat twee maal twee vier is, voltrekken en dan ook en juist over zich zelf weer een beetje zouden lachen. De Heilige Geest veroorlooft ons namelijk niet alleen maar beveelt ons de bezonnenheid, die eenvoudig vraagt naar datgene wat heden mogelijk en verstandig is, die alles ernstig en juist helemaal niets „tragisch” neemt. Hoe mooi zou het zijn als dit woord uit het christelijk spraakgebruik weer helemaal verdwijnen zou! Tragiek is n.l. de bron van alle onverstand. De Heer verlosse ons van de tragiek! En juist dat doet Hij ook.”,

K. H. KROON

De Groene Amsterdammer, 19 mei 1956