Karl Barths houding tot het communisme

Karl Barths houding tot het communisme

Karl Barth (1886-1968) is een der meest omstreden theologen van de twintigste eeuw geweest. Dat Barth iets”in beweging heeft gebracht – een radikale herbezinning – is duidelijk. Zijn onvergetelijke tweede Romerbrief van 1922 zal radikaal afrekenen met de 19e-eeuwse liberale theologie waar hij zelf uit is voorgekomen.

En toch zullen wij ook bij Barth veel aan treffen dat ons wel boeit, maar dat onze instemming niet kan hebben. Terecht is in gereformeerde kring (Berkhouwer, Runia, Trimp en anderen) kritiek geleverd op b.v. Barths Schriftbeschouwing. Barth neiging tot universalisme is indertijd door o.a. Klooster gekritiseerd.

De laatste jaren echter herleeft de discussie rond Barth naar aanleiding van een aantal publikaties over zijn “socialisme”. In dit artikel zullen wij trachten – zij het uiterst summier – iets over dat socialisme van Barth te zeggen, en dan nog vooral in de vorm van een overzicht.

Links en rechts

Barth is niet een theoloog die zich gemakkelijk laar catalogiseren. Zoals Hegel een hele schare links- en rechtshegelianen naliet, zo liet Barth een hele schare links- en rechtsbarthianen achter. Hier te lande kan men Ter Schegget tot de linksbarthianen rekenen, terwijl prof. Dr. G.C. van Niftrik duidelijk tot de rechtsbarthianen behoorde.

Recentelijk is de discussie rond Barth weer opgeleefd naar aanleiding van vooral twee boeken: H. Gollwitzer, Reich Gottes und Sozialismus bei Karl Barth. (Muenchen, 1972), F.W. Marquardt, Theologie und Sozialismus das Beispiel Karl Barths (Muenchen, 1972) alsmede een artikel van Marquardt in “Junge Kirche”(Sozialismus) bei Karl Barth). Een aantal artikelen werd gebundeld in het boek van George Hunsinger (ed.), Karl Barth und Radical Politics (Philadelphia, 1976) welk laatste boek de Barth-discussie vooral in de Engelstalige wereld op gang heeft gebracht.

Safenwil

Barth begint als preikant in het Zwitserse plaatsje Safenwil, waar hij al direkt wordt geconfronteerd met het sociale vraagstuk. In december 1911 houdt Barth een lezing voor de arbeidersvereniging van Safenwil waaruit blijkt hoe hij als jong predikant over de “sociale beweging”denkt. De sociale beweging van de 19e en 20e eeuw is voor hem het meest urgente Woord van God en heeft direkt te maken met het leven van Jezus Zelf.

Maar er moet onderscheid worden gemaakt tussen wat socialisten doen en wat zij willen. Het gaat Barth om het laatste. Daarin ligt immers de verbinding tussen Jezus en het socialisme. Het ging Jezus niet om bepaalde ideeën, maar om een bepaalde levenswijze. Zo kan men darwinist, materialist en zelfs atheïst zijn en toch een discipel van Jezus.

Jezus en het socialisme zijn met elkaar verbonden waar zij zich richten op de zwakke, de laagste sociale klasse. Tegen de rijken richt zich steeds het woord van de Bijbel. Er is een waar socialisme en dat ware socialisme is het ware christendom van onze tijd. In 1915 treedt Barth toe tot de sociaal-democratische Partij, toen de meest linkse partij in Zwitserland. Hij is uiterst aktief en combineert het preken met politieke agitatie. Dan ontdekt Barth dat hij in zijn prediking toch iets mist. Het is niet fundamenteel genoeg.

Daarom zet hij zich vooral tijdens en na de oorlogsjaren – het uitbreken van de oorlog betekent voor hem een ernstige teleurstelling – aan de studie, welke in 1919 resulteert in een manuscript, een commentaar op de Romeinenbrief waarvoor hij met grote moeite een uitgever weet te vinden. Daarin kiest Barth tegenover Lenin voor een soort van anarchisme”, voor de “linkse stroming in het socialisme”.

Hij wil een radikale revolutie vanuit de radikalisering van de nieuwe mens, zodat er een situatie ontstaat waarbij de staat niet langer nodig is. Hem staat de idee voor ogen van een socialistische kerk in een wereld die socialistisch geworden is”.

Wending

Tussen 1919 en 1922 maakt Barth echter een diepingrijpende wending in zijn theologische denken mee. Gollwitzer en Marquardt ontkennen het en zien tussen de Barth van Safenwil en de Barth van na 1922 een continuïteit. Barth zou na zijn benoeming tot hoogleraar hetzelfde hebben gezegd, maar anders, fundamenteler, theologischer. Deze visie deel ik niet. Tussen 1919-1922 verdiept Barth zich verder in de theologische studie en laat daarbij vooral Calvijn niet liggen. De studie van de Romeinenbrief en van Calvijn moet iets in Barth hebben bewerkt dat hem blijvend heeft beïnvloed. Alleen daaruit is het radikaaal andere karakter van de tweede druk der Romerbrief te verklaren.

We zullen slechts op twee punten wijzen. In zijn Safenwilperiode waren voor Barth het Rijk Gods en het socialisme nog ten nauwste met elkaar verbonden. In 1922 heet het dat het Rijk Gods van volstrekt andere aard is dan alle menselijke toestanden en bewegingen. Het Rijk Gods, zo is hem tussen 1919 en 1922 duidelijk geworden, begint niet met protestbewegingen, maar het is een revolutie die er is voor alle revoluties, zoals het er is voor al het bestaande. Tegen beide zegt het “neen”- het is iets radikaal nieuws.

Enerzijds heeft het dus wel met protest tegen al het bestaande te maken, anderzijds wil Barth toch ook waarschuwen tegen het “seculariseren van Christus”. Daarmede heeft hij dus een punt gezet achter de identificatie van de vleesgeworden Jezus en de sociaal-democratische idee.

Het tweede punt dat de breuk markeert, is dat God niet langer in de sociale beweging is, maar: Hij is de totaal Andere – niet de wereld, niet de mens en de geschiedenis en de cultuur. Zo creëert Barth een afstand tussen God en mens, inplaats van dat beide tot elkaar worden gebracht. We moeten bedenken dat hiermede tevens is afgerekend met de 19e-eeuwse liberale

Theologie die Barth is Safenwil nog in haar greep had, maar waarvan hij zich tussen 1919 en 1922 probeerde los te maken.

Kirchliche Dogmatik

Het zal echter niet in alle opzichten een ommezwaai van 180 graden blijken. Steeds zal Barth grote sympathie blijven bewaren voor het socialisme, maar de “rode dominee”van Safenwil zal hij nooit meer zijn. Het socialisme is alleen teken van het Rijk voorzover en voorzolang het als tegenbeweging der armen zelf werkelijk, de facto en effektief onrecht overwint. Het mag geen religie worden (Ter Schegget over Barth).

Barth is in zijn Kirchliche Dogmatik een aanhanger van de klassenstrijd. In de westerse wereld wordt de arbeider uitgebuit. Het socialisme echter wil dit sociale vraagstuk, dat daaruit ontstaat, aanpakken. De klassenstrijd ontstaat uit de antagonisme van de gerechtigheid en het sociale vraagstuk. Christelijk geloof en het sociale vraagstuk zijn even antagonistisch als de gerechtigheid van het rijk Gods en het sociale vraagstuk.

Maar hiermede is Barth nog niet een radicaal marxist geworden. In diezelfde Kirchliche Dogmatiek zal Barth juist het marxisme zijn eenzijdigheid verwijten. Het herleidt alles tot economie en economische geschiedenis: dat is de ene werkelijkheid geworden. De hele geschiedenis wordt vanuit economische verhoudingen geïnterpreteerd. Daarom is het marxisme in zijn geschiedbeschouwing veeleer een verkrachting van de geschiedenis dan een juiste weergave daarvan. Juist dit eenzijdig beklemtonen van de ene economische werkelijkheid is een vloek die op heel deze zaak rust”.

Wat Barth wèl bij Marx aanspreekt is diens hoop, diens eschatologie, die het eigenlijke motief tot zijn socialistische handelen was. Barth verwijt de christelijke kerk dat zij de verantwoordelijkheid draagt voor deze ontsporing van het marxisme. De kerk heeft steeds de zijde van de machtigen gekozen en is daarmee voorwerp van de marxistische kritiek geworden.

Oost-West

Het is bekend dat Barth een leidende rol heeft gespeeld in het kerkelijk verzet tegen Hitler. De bekende “thesen van Barmen”waren van zijn hand. Barth was met heel zijn wezen diep betrokken bij die strijd tegen Hitler en het heeft hem ten diepste ook geraakt. Voor Barth is het nationaal-socialisme een antichristelijke tegenkerk”, en hèt politieke vraagstuk van onze tijd”.

Tijdens dat immense conflict tussen de kerk van Jezus Christus en de binnengedrongen vrienden van hen die in het verzet gaan, daarbij al spoedig (want hij is één der eersten die dat doet!) velen met zich meeslepend. Is het verzet van Barth vóór 1935 nog vooral theologisch (Theologisch Existenz Heute, Barmer Thesen, etc.), na zijn (gedwongen) vertrek uit Duitsland (1935) krijgt het steeds meer een politiek karakter. Hij komt onder invloed van zijn theologische vriend Hromádka uit Praag, die niet aarzelt samen met communisten in comités tegen het fascisme zitting te nemen. Ook staat Hromádka reeds in die jaren bekend als een vriend van de Sowjet-Unie. Ik meen dat de ontwikkeling in die dertiger jaren Barth sterk beïnvloed heeft en dat hij van daaruit tot zijn omstreden stellingname in de Oost-Westproblematiek is gekomen.

In 1949 houdt hij zijn rede over “De Kerk tussen Oost en West”. Daarin zet Barth uiteen dat de kerk in de huidige situatie van confrontatie tussen enerzijds de Sowjet-Unie en anderzijds de Verenigde Staten en hun respectieve satellieten of bondgenoten geen partij moet en mag kiezen. De kerk mag niet meedoen aan de Oost-West tegenstelling!

Toch zijn de christenen van nature niet onpartijdig. In het Westen kiezen zij wel het duidelijkst voor dat Westen en tegen het Oosten. Er is over hen een “bevangenheid”gekomen en het gaat erom daarvan zo snel mogelijk af te komen, want de zaak van het Westen is niet identiek met de zaak van God. Er is voor de kerk een “derde weg”en die weg moet zij gaan.

Andere ideologie

Waarom moest er “tien jaar geleden”(ten aanzien van het nationaal-socialisme) dan wel een keuze worden gedaan? Barth legt het omstandig uit: dat was een andere ideologie en een andere situatie. Het communisme heeft, in tegenstelling tot het nationaal-socialisme nooit zich gemanifesteerd als vervalst christendom. Het is wel totalitair, maar het heeft niets van valse profetie. Het is ook niet antisemitisch. Een “man van het formaat van Stalin”laat zich niet vergelijken met charlatans als Hitler, Rosenberg, Himmler, Goering.

Het is duidelijk dat Barth in zijn positiekeuze tussen Oost en West ineens emotioneel wordt als hem wordt gevraagd tegenover het communisme net zo te spreken als hij tegenover het nationaal-socialisme “tien jaar gelden”sprak. Het “neen”dat hij tegen het anticommunisme geeft is dan ook niet bevredigend. Het is duidelijk beïnvloed door Hromádka. Geen woord over Stalins terreur tijdens de “grote zuiveringen”, tweede helft jaren dertig. Terecht heeft Emil Brunner, die andere belangrijke vertegenwoordiger van de dialektsche theologie, Barth hiervoor gekritiseerd.

Na 1949 is Barth op deze weg voortgegaan. In 1956 zal hij geen woord van protest laten horen tegen de bloedige onderdrukking van de Hongaarse opstand. Niebuhr zal het hem in een artikel in “The Christian Century”nog heftig verwijten, zo heftig dat Barth die kritiek niet van zich af kan zetten. In 1958 reageert hij dan ook in een brief aan een dominee uit de DDR, welke brief wordt gepubliceerd. Barth verwijt zijn tegenstanders dat ze hem tot een partijkiezen voor een primitief anticommunisme willen dwingen, of hem als een heimelijke procommunist willen afschilderen.

Hij zegt nadrukkelijk dat hij “tegen de geest en de taal, de methoden en de praktijken van het DDR-systeem net zo min ja kan zeggen als de machten en heerschappijen van het “Westen”. Maar de aanhangers van het anticommunisme “zijn erger vijanden van elke waarheid, elke gerechtigheid en vrede”. Het Rijk Gods “staat tegenover alle economische, politieke, ideologische, culturele en ook religieuze mensenrijken”. Zowel het Oosten als het Westen verzetten zich daartegen.

Barth raadt de kerken in het Oosten aan lijdzaamheid te betrachten, zich loyaal op te stellen, zonder de ideologie van de staat te aanvaarden.

Conclusie

Het is niet eenvoudig Barths houding tegenover het communisme te beoordelen. Hij had begrip voor het communisme, maar hij was beslist niet een communist. Het Rijk Gods staat ook tegenover het communisme. Barth wil in de ideologische strijd een neutrale positie innemen, maar door zijn ongelukkige opmerkingen over Stalin in 1949 is die neutraliteit wel er twijfelachtig geworden. In Barth moet zich een strijd, een conflict hebben voltrokken tussen de visie op het Rijk Gods, als macht welke tegenover elk mensenrijk en elke ideologie staat, en de politieke visie op het socialisme en communisme, dat het sociale vraagstuk wilde aanpakken.

Wanneer christenen en theologen zich te zeer hechten aan en bepaald ideologisch denksysteem zal Barth zich tégen hen keren. Zo heeft hij ook niet geaarzeld Hromádka, eind 1962, terecht te wijzen. Deze laat zich leiden door dezelfde koudeoorlogsmentaliteit als zijn tegenstanders en zijn geschiedbeschouwing komt geheel overeen met die van de Sowjet-Unie. Hromádka zal daarop Barth op zijn beurt van „anticommunisme” beschuldigen, waarop Barth zal reageren, in 1963, dat hij noch als anticommunist, noch als pro-communist wil worden bestempeld.

Kort voor zijn dood, in 1968 zal hij ontkennen dat hij een socialist van marxistisch stempel was. Het principiële, het ideologische lag voor hem altijd „aan de rand.”

Helaas is het ook nu zo dat Barth niet zelden eenzijdig wordt geïnterpreteerd en misbruikt door lieden die hem annexeren voor de „radikale politiek”. Dat beeld van Barth doet geen recht aan Barth zelf, al heeft hij ongetwijfeld wel aanleiding gegeven tot deze eenzijdige gevolgtrekkingen en interpretaties.

Voor theologen moge het een les zijn, om, wanneer zij over politiek of over „ideologieën” spreken dat toch vooral duidelijk te doen, zonder tegenspraak en steeds consequent en vooral: door en door schriftuurlijk. De zaak van de kerk en van de theologie, en ook de zaak van de politiek, zou daar zeer mee gediend zijn.

J.A.E. Vermaat

Reformatorisch Dagblad, 11 februari 1977