Bij het overlijden van Arie Spijkerboer
BIJ HET OVERLIJDEN VAN ARIE SPIJKERBOER
Op Koninginnedag bereikte ons het bericht: Arie Spijkerboer is ons ontvallen. Op 83-jarige leeftijd is hij zondagavond 29 april, in aanwezigheid van zijn vrouw en kinderen, overleden. De redactieleden die elkaar die week spraken, condoleerden – na en naast zijn Lida en de kinderen – ook elkaar. Want zijn verscheiden betekent voor ons tijdschrift een gevoelig verlies.
Als ik het goed zie, om tenminste vijf redenen. In de eerste plaats was Arie degene, die in de kring van de redactie de generatie vertegenwoordigde, die Josef nog persoonlijk had gekend. Hij vertrouwde me eens toe dat hij als redactie-secretaris veel met Miskotte correspondeerde en dat de ontvangen briefkaarten als aanhef hadden ‘Trouwe schildknaap’, en van Arie uit werden begonnen met ‘Carissime pater’. Voor een tijdschrift dat op pagina 2 de naam van Miskotte met ere noemt, was het in de nooit aflatende gesprekken en discussies af en toe een verademing iemand in huis te hebben die met gezag bijvoorbeeld kon zeggen: ‘Miskotte zelf was gereserveerd over het Zionisme. Hij noemde de staat een ‘bunker van noodweer’ en dat vind ik nog altijd een zeer treffende uitdrukking’.
In de tweede plaats was AAS iemand, om wie velen ons tijdschrift gingen – en bleven – lezen. Niet dat Arie uitsluitend in In de Waagschaal publiceerde. Hij was een zelfstandig denker wiens bijdragen in Evangelisch Commentaar, Kerk en Theologie, Trouw, Hervormd Nederland en allerlei andere tijdschriften en publicaties ook werden gevraagd en gewaardeerd – Žn steeds tijdig werden ontvangen. Toch vervulde in zijn lange en productieve leven In de Waagschaal daarbij een hoofdrol. Als de annalen kloppen, duikt de eerste bijdrage van ds. A.A. Spijkerboer op in – de toen wekelijks verschijnende – In de Waagschaal van 8 september 1956. Een achtentwintigjarige Spijkerboer, die in die zomer Berlijn achter zich laat en in Frankrijk gaat werken, schrijft over: ‘Wat kunnen wij voor de vrede doen?’. Maar liefst vijfenvijftig jaar lang schreef Arie vrijwel onafgebroken in de oude en nieuwe Waagschaal over theologie, cultuur en politiek. Zijn laatste publicatie vinden we in – de toen driewekelijks verschijnende – In de Waagschaal van 8 oktober 2011, waar hij stem geeft aan zijn verbazing over het gemak waarmee wij door Libië ‘weer in een oorlog zijn gesukkeld’.
Dat brengt me direct bij de derde reden. Arie was als theoloog tegelijk iemand die je met zijn commentaren een tijdspiegel voor hield. Al hield hij meer van Luther, hij belichaamde voor mij wat Calvijn bedoelde met een christen als wachtpost bij de Eeuwige. Ook als hij foeterde op de treinen die weer niet op tijd reden, fulmineerde tegen het beleid dat de PTT privatiseerde, diende hij, misschien wel eens ingefluisterd door J.L. Heldring, mij en met mij vele anderen als een gids in en door de tijd. De Doorbraak behelsde meer dan een historisch moment, verbonden met bepaalde voormannen en -vrouwen uit een voorbije generatie, zo leerde ik van hem.
Dit brengt me bij een vierde reden. Ik waag me niet aan een theologisch portret van Arie. Dat kunnen anderen beter en bovendien werd het hem gegeven ons een theologische autobiografie na te laten. Arie is voor mij de man die op uiteenlopende wijze steeds hetzelfde thema van bekering, van zonde en genade, van de zichtbare en de onzichtbare kerk aan de orde stelde. En dat steeds vanuit het vrijmakende geloof van HC 21 dat ‘de Zoon van God, van het begin van de wereld tot het einde, zich door zijn Geest en Woord in de eenheid van het ware geloof een gemeente vergadert, beschermt en in stand houdt’. Nee, zegt hij in Wat geloven wij werkelijk?, ‘het evangelie en de Reformatie vormen geen binnenbrandje in een volkomen aan haar lot overgelaten wereld. Dat is te gering gedacht over het Woord en de Geest. Zij brengen heel de mens, en heel de wereld in beweging… het is een uitslaande brand’ (21-23).
Ten vijfde en laatste: Arie was voor velen een mentor, een leermeester, als een vader. Of zoals hij dat zelf aan het eind van zijn boek over Martin Niemöller noemt: een genadige naaste. In de dienst voorafgaande aan zijn begrafenis verwoordde een van leerlingen, collega Bernard van Verschuer, het aldus: ‘Arie gaf je een duw in de goede richting’. Ieder kan daar in onze kring vermoedelijk op eigen wijze over meepraten. En al weet je dat het de ware leerling betaamt te gelegener tijd zijn meester tegen te spreken, daar was wel moed en zelfoverwinning voor nodig! Als één van de laatste taken in de kring van de redactie beschouwde Arie het, toen ook zijn medemusketiers Rens Kopmels en Rien den Boer het toneel leken te gaan verlaten, te zorgen voor mensen die de fakkel verder konden dragen, ook waar ze hem op sommige punten wellicht zouden tegenspreken. Het is nog altijd wat onwennig zonder hen op de vergaderingen. Toen ik vorig jaar het voorzitterschap op me nam, en Arie vertelde dat ik zijn ongevraagde advies op prijs zou stellen, lag er ‘na een paar dagen peinzen’ al een brief…. Hij bleef IDW volgen, de laatste nummers werden hem voorgelezen.
Wat blijft na zijn verscheiden, is, allermeest voor zijn Lida, maar ook voor kinderen en vrienden, een lege plaats. In het leven en ook in de kerk geldt: generaties gaan en generaties komen… al betwijfelen we soms openlijk of dat laatste voor de kerk nog geldt. Ook dan blijft echter het getuigenis van hem die ons ontvallen is: we moeten niet te gering denken van het Woord en de Geest.
Arie, à Dieu!
Namens de redactie,
Peter Verbaan