Krijtstrepen voor een pneumatologie

logo-idW-oud

 

KRIJTSTREPEN VOOR EEN PNEUMATOLOGIE

Hebt u wel eens het verwijt gehad een aanhanger van de streeptheologie te zijn? Mij is die twijfelachtige eer enkele keren ten deel gevallen. Eerst dacht ik dat het iets met confectie te maken had – over krijtstrepen gesproken – maar de outfit van die dag gaf daartoe geen aanleiding. Pas gaandeweg werd me duidelijk wat me werd verweten.

Het woord ‘streeptheologie’ zingt rond als een verwijt aan de traditionele kerken, die het werk van de heilige Geest en in het bijzonder de aandacht voor de gaven van de Geest zouden hebben veronachtzaamd. Eén keer werd dat verwijt zelfs onderbouwd met woorden die Jezus de schriftgeleerden toevoegt: ‘Zo ontkracht u het woord van God uit eerbied voor uw eigen traditie’ (Mat. 15:6).

J.H. Bavinck is de eerste geweest die gewag maakte van een denkbeeldige streep die er in de geschiedenis van de kerk zou zijn getrokken: na de tijd van de apostelen zou de Geest zijn gedimd. Kunnen wij in onze tijd en wereld nog dezelfde dingen ontvangen en verlangen als de Geest in de dagen van de apostelen aan de kerk gaf ? Het zijn dingen waarvan het Nieuwe Testament getuigt als klanktaal, de geestdoop, gebedsgenezing, profetie. Of is het irreëel om te denken dat de extase van het Pinksterfeest zich zou bestendigen omdat er nu eenmaal vroeg of laat een stollingsproces intreedt? Maar wat betekent, als de kerk belijdt dat de Geest Heer is en levend maakt, de tegenwoordigheid van de Geest dan wél en wat niet?

Het is tegen deze achtergrond dat ik met gretigheid het boek Tegenwoordigheid van Geest van Dr. C. van der Kooi heb gelezen. Het boek hoort qua inhoud – in plaats van op de plank religie of theologie – thuis bij de afdeling spannende literatuur. Zelfs al doen de groenblauwe wolkjes op de voorkant erg esoterisch aan.

Waarom spannend? Omdat je ook zonder de term streeptheologie erin terug te vinden proeft dat de hoogleraar charismatische vernieuwing op iedere van de in totaal tweehonderd tweeën vijftig bladzijden bezig is het bovengenoemde verwijt en de daarmee samenhangende vragen te doordenken en te beantwoorden. Spannend, omdat iemand die begonnen is bij de denkweg van de jonge Barth en zich voortdurend in gesprek weet met Barthiaanse vrienden, tegelijk een pleidooi voert om opnieuw na te denken over de plaats van de zintuigen en affecten in de omgang met God omdat hij ervan overtuigd is dat we toe moeten naar een theologie van de beleving (101).

Het is in dit tijdschrift niet nodig Van de Kooi nader te introduceren en dus kan ik gelijk door naar mijn leeservaringen en vragen. Al wil ik vooraf nog opmerken: Zo’n tien jaar geleden trof me in Heil en verlangen, een boekje van Van der Kooi uit 1995, de opmerking van zijn promotor J. Veenhof dat we in de kerk vaak lijden aan een ‘heimelijk deïsme’. Als ik me niet vergis zijn titel én inhoud van deze bundeling van referaten en artikelen een poging dat heimelijk deïsme in kerk en theologie te ontmaskeren. Opdat we – als ware dat het keurmerk van echte theologie – weer leren bidden.

Bavink

Het boek bevat verkenningen, waarnemingen. Geen uitvoerige cultuuranalytische of theologiehistorische exposé’s, geen uitgebreid notenapparaat (Sommige verwijzingen, zoals die naar Nussbaum en Meesters, zijn zelfs erg globaal). Maar de auteur presenteert het boek als tussenstap – en belooft dus meer!

Toch worden er onderweg al een paar flinke noten gekraakt. Ik noem er enkele.

Hoezeer de traditionele kerken en de academische theologie ook om ‘Pinksteren’ heen gelopen zijn, van ‘Geistvergessenheit’ van de westerse theologische traditie wil Van der Kooi niet weten. In de westerse theologie is de meeste aandacht juist uitgegaan naar onderwerpen die in de apostolische geloofsbelijdenis tot het derde hoofddeel behoren. Het ging voortdurend over wat de Geest in en voor de mens bewerkt (7) – alleen het gebeurde onder de noemer van de vraag naar de genade en de genademiddelen. Op het gevaar af, zeker in de theologische traditie uit de Reformatie, dat de verankering van de theologie in het gelovige subject zou uitlopen op antropocentrisme. ‘Wanneer het objectieve wordt opgezogen door het subjectieve, begint het subject te tollen om zijn eigen as…… Maar er is net zo goed …..een risico van objectivisme, waarbij de vraag hoe Gods Geest de mens en zijn omgeving raakt en beweegt niet aan de orde komt’ (49-50). Op dit punt treedt Van der Kooi indringend in gesprek met Herman Bavinck. Hij kritiseert in hem een gereformeerde theologie die bij de concentratie op het subject te weinig plaats overlaat voor de kerk als gemeenschap, als traditie, als vrucht van de Geest (161).

Ik onderschrijf die kritiek en ook zijn pleidooi om opnieuw in gesprek te gaan met de rooms-katholieke en oosters-orthodoxe theologie. Maar ik ben wel benieuwd hoe zijn gereformeerd-oecumenische model er dan uitziet. Vragen aangaande doop, avondmaal en ambt komen hier mee, maar wachten nog op antwoord. En een vraag is ook: zijn we dan alleen uit op een versterking van een gereformeerde ecclesiologie, of kan het ook betekenen dat het innerlijke getuigenis van de Geest wordt verbreed en verdiept, bijvoorbeeld door het theosis-begrip van de orthodoxe theologie?

Geen pneumatheologie

Van der Kooi neemt ook duidelijk afstand van de pneumatheologie (waarbij de Geest geen eigen persoon meer is maar God in zijn toewending naar mens en wereld) en derhalve van de ontwerpen van Dingemans, Houtepen, Tillich en Berkhof. Ik proef aanvankelijk iets van aarzeling bij Van der Kooi dit over Berkhof te zeggen (‘eigenlijk’ schrijft hij op blz. 26), later is die aarzeling verdwenen en zijn argumentatie overtuigend (blz. 231-232). Diezelfde Berkhof krijgt het op zijn brood dat hij het wantrouwen jegens de triniteitsleer als product van speculatief denken onmiskenbaar heeft gevoed (75).

Het is begrijpelijk dat ten behoeve van zijn pneumatologische heroriëntatie Van der Kooi de personaliteit van de Geest juist benadrukt, ook wanneer die erin bestaat dat de mens door de Geest in de gemeenschap van Vader en Zoon terecht komt. Juist hier vindt hij argumenten voor het gesprek met de charismatische en pentecostale gesprekpartners over onderwerpen als gebedsgenezing, charismata, klanktaal. Bijvoorbeeld met het oog op de vraag of de ‘charismata’ al in de schepping besloten liggen of specifiek met het werk van Christus verbonden zijn, kan Van der Kooi schrijven: het beslissende moment in het charismabegrip is dat de door Christus gezonden Geest een nieuwe kracht is….dat ze door een vrij initiatief van de Geest in dienst worden genomen (59). Dat past beter in een trinitarische dan in een pneumatheologische opzet. Van der Kooi komt er ook voor uit: ‘de echte theologische en impliciet trinitarische beslissingen vallen altijd in de praktijk van het gelovig handelen’(76).

Maar is hij dan niet wat snel klaar met de verhouding van bijbelse theologie en systematische theologie? Die hij naar taakopvatting onderscheidt, maar die hij tegelijk á la Berkhof meer op elkaar wil betrekken?

Het kruis en het zuchten

Het heeft te maken met de tijd van het kerkelijk jaar, maar ook met de kerkelijke praktijk, dat ik het boek gelezen heb met de vraag: zit er genoeg lijden, zuchten, kruistheologie en de worsteling met de afwezigheid van God in dit pleidooi voor een theologie van de beleving? Er zijn daarover prachtige zinnen te vinden, zoals ‘Christelijke theologie heeft de taak het gapende gat van de onvolkomenheid open te houden en niet door de specie van de esoterie of de hedendaagse ervaring te laten dichtsmeren’(104). Aan het zuchten van de Geest is zelfs een heel hoofdstuk gewijd, waarin terecht wordt gesteld dat het werk van de Geest in het Nieuwe Testament te maken heeft met overwinning en kracht en daarom gaat Van der Kooi ook in op het werk van Jan Zijlstra en op visie’s als die van Ouweneel en Osborne, zonder zelf ook maar één moment het eschatologisch voorbehoud achterwege te laten of te vergeten dat het heil in grote mate nog verborgen is (123).Tegelijk zou ik Van der Kooi willen vragen: houd je het nog voor mogelijk dat de Geest in de woestijn stuurt?

Eenzelfde probleem heb ik ten aanzien van de theologische betekenis van het kruis. We lezen ‘De geschiedenis van het kruis kan je niet weggooien als een ladder als je eenmaal naar boven geklommen bent’(139); tegelijk kunnen sommige vormen van kruistheologie betekenen dat het heden leeg is en dat de kerk alleen de klacht over het uitblijven van de wederkomst rest (13). Welke betekenis heeft en houdt het kruis bij Van der Kooi, ook in de heiliging? Hoezeer het ook van belang is Christus en de Geest als twee bewegingen van God uit te blijven onderscheiden, ik word zo langzamerhand bij alle structuurverschillen juist benieuwd naar de structuurovereenkomsten.Want inderdaad, ‘de aandacht voor de spiritualiteit heeft brede oevers en de christologie is in die brede stroom een losgeslagen stukje wal dat wel ergens drijft, maar dat vooral voorbij drijft zonder dat men het nog opmerkt of nodig heeft’! (25)

Misschien dat Van der Kooi op deze punten in een volgend boek de krijtstrepen nog eens kan aanzetten. Want het zal in de pneumatologie wel een kwestie van krijtstrepen blijven. Is de Geest niet – met woorden van een van m’n catechisanten – de X-factor van het geloof?

Peter Verbaan