Een anti-historiserende uitleg van het Apostolicum

logo-idW-oud

 

EEN ANTI-HISTORISERENDE UITLEG VAN HET APOSTOLICUM

Belijdenissen in veelvoud

In menige protestantse kerk zal in de maand september het thema voor de startzondag luiden: Wij geloven. Hoeveel vragen men ook kan stellen bij de zin en de benaming van deze zondag, vanuit de landelijke kerk maakt men er veel werk van. Een complete opzet met variabelen en een heus startzondaglied wordt aangereikt en dit jaar ook een bonte verzameling geloofsbelijdenissen. Maar liefst vijftig oude en eigentijdse credo’s zijn er te downloaden als bouwstenen voor de startdienst of als aanleiding voor gesprekken rondom het thema. Bekende en onbekende, voor liturgisch gebruik geschikte of als document opgestelde formuleringen vindt men er, zelfs de complete Nederlandse Geloofsbelijdenis! Daarnaast zijn er een tiental diaconale (?!) geloofsbelijdenissen van kerken uit andere werelddelen bijeengebracht. Zo is er PKN-breed voor elk wel wat wils, zou je denken.

Zelf grijp ik in de catechese en gesprekskringen nogal eens naar alternatieve geloofsbelijdenissen omdat ze het net weer anders zeggen dan de overigens nog maar weinigen vertrouwde woorden uit het Apostolicum. De opdracht ‘zoek de verschillen en motiveer je voorkeur’ wil nog wel eens het gesprek over de inhoud op gang brengen.

Het is de verdienste van Zuurmond, dat hij voor de lezers van In de Waagschaal juist de oude woorden opnieuw heeft gespeld. Lange series zijn doorgaans in de redactie uit den boze, maar hier is een uitzondering gemaakt. In een tijd waarin er, voor zover er nog belijdenis wordt gedaan, nogal eens de voorkeur wordt gegeven aan een eigen of eigentijdse formulering, leek het redactie zinvol, met ipsissima verba van Zuurmond, ‘de woorden van die Belijdenis opnieuw proberen vast te maken aan het Bijbelse getuigenis’.

De fronten

Belijdenissen, zo stelt Zuurmond terecht, zijn ontstaan en gegroeid in de polemiek. Hij wordt niet moe per artikel de fronten uit de ontstaanstijd van het Apostolicum of het Nicaenum te verhelderen, en zo inzichtelijk te maken welke – terechte – keuzes er zijns inziens zijn gemaakt. Want daarover geen misverstand: Zuurmond beantwoordt de vraag of de Apostolische Geloofsbelijdenis de Bijbelse boodschap verantwoord heeft samengevat, ronduit bevestigend.

Jammer vind ik het, dat Zuurmond over de fronten die er vandaag de dag liggen veel minder uitgesproken is. Zeker wanneer je hem niet persoonlijk of uit andere geschriften kent – al biedt zijn website in dit opzicht wel enig soelaas – moet je, is mijn ervaring bij herhaalde integrale lezing, zo nu en dan aan een half woord genoeg hebben.

Het duidelijkst is Zuurmond daarover nog aan het begin van de serie. Als ik het goed begrijp, ziet hij twee fronten. Enerzijds beschrijft Zuurmond mensen die er niets meer van geloven – omdat ze na eerst lang met goede bedoelingen onwetend te zijn gehouden van de resultaten van het moderne Bijbelonderzoek nu uit de media in gesimplificeerde en niet zelden gecorrumpeerde vorm de resultaten wel vernemen en aan het geloof direct de brui geven. Niet diegenen die het niet meer geloven, moeten het dan bij Zuurmond ontgelden, maar de media die zoveel invloed hebben en niet gehinderd worden door veel kennis van zaken.

Anderzijds beschrijft hij als front mensen die het allemaal nog op de verondersteld ouderwetse manier geloven. Het zou gaan om mensen die de bijbel beschouwen als een pakket goddelijke INFO – hetgeen Zuurmond een ‘kleingeestige, belerende, moraliserende en historiserende manier van met teksten omgaan’ noemt (art. I).

Een enkele keer komt hij in de doorgaande bespreking van de artikelen dan op deze fronten terug – zo wraakt hij de mediahype rondom het gnostische Judasevangelie in zijn bespreking van ‘Die geleden heeft en onder Pontius Pilatus is gekruisigd’ (art. VIII) en stelt hij in het artikel over de Heilige Geest dat in de Alpha-cursus Woord en Geest van elkaar los dreigen te worden gemaakt (art. XIII).

De historie

Er is veel waarin ik met Zuurmond instem en op sommige plaatsen heb ik in de kantlijn een uitroepteken staan. Wat nu volgt laat dat onverlet. Er is echter één punt waar ik me bij (her)lezing van zijn artikelen aan ben gaan storen en waarvan ik meen dat het zo niet moet worden gesteld. Omdat dit met de grondpositie van de schrijver – en niet alleen met de zijne – van doen heeft, ga ik in deze bespreking uitsluitend op dit punt nader in.

Welhaast als een mantra keert in de serie terug dat het in de bijbel en in het christelijk geloof niet gaat om ‘ergens in een grijs verleden’ (art. III), niet om ‘Jezus als historische persoon’ (art. V), niet om ‘bijbelse geschiedenis’ (art. VII), niet om ‘een kerkhistorische kroniek’ (art. X), niet om ‘historie in onze zin van het woord’ (art. XI), niet om ‘een finale afrekening aan het einde van de wereldgeschiedenis’, niet om ‘een zaak die ergens op de kalender vastligt’(art. XII). Steeds opnieuw trekt Zuurmond te velde tegen wat hij een historiserende lezing van de Schrift noemt en ageert hij tegen een bepaalde opvatting aangaande de verhouding openbaring en geschiedenis.

De kracht van zijn benadering is zonder twijfel dat het actualiserende van de ‘Debharim’ het volle pond krijgt. Inderdaad, en ik citeer met instemming, ‘het “God schiep” is niet een louter verleden tijd, maar een onvoorwaardelijke, permanente – eveneens tegenwoordige – tijd’ (art. III). Een eenzijdig modern-historische of historiserende lezing van de bijbel doet geen recht aan het geschiedende Woord zelf, aan de werkelijkheid die ons te allen tijde nabij is en ten enen male te boven gaat. De historie kan géén fundament vormen voor de Openbaring: deze is zelf de geschiedenis-bij-uitstek en de enige grond waarop je in de verkondiging staat.

Mijn probleem is echter dat er van Zuurmonds bespreking – juist waar hij zich moeite getroost het Apostolicum te presenteren als een anti-docetisch en anti-gnostisch document – door zijn anti-historiserende benadering een suggestie van gnostiek en docetisme uitgaat. Hij zegt wel dat God werkelijk menselijk wordt (art. VI), hij stelt wel dat Jezus als beslissende macht in onze harde, reële werkelijkheid leeft (art. X), maar, met alle respect, bij het brede anti-historiserende geluid sneeuwt dat volledig onder. De historiciteit van de Openbaring lijkt bij Zuurmond onbelangrijk en verwaarloosbaar geworden. Dat wil er bij mij niet in.

Zelfs wanneer hij mij met Rosenstock zou zeggen dat de vocatieve wereld qua werkelijkheidsgehalte elementairder is dan de indicatieve wereld; met Barth zou opmerken dat profaan-historisch gesproken Jezus Christus in het geheel geen geschiedenis gemaakt heeft, of om hem zelf uit andere bron aan het woord te laten, ‘de historische Jezus een reconstructie is waarbij er maar weinig overblijft van de historiciteit van de verhalen over Jezus’ – dan nog denk ik: er is toch maar één geschiedenis? Met dat het Woord niet ópgaat in de concrete geschiedenis, betekent het toch niet dat het niet inwerkt op die concrete geschiedenis?

Als Zuurmond in artikel IX stelt dat Jezus werkelijk sterft omdat dat noodzakelijk is om in de dagelijkse realiteit individuele bevrijding te vinden – hoe kan hij dan tegelijk beweren dat het niet om ‘ergens in een grijs verleden’, niet ook ‘om historie in onze zin’ enz. gaat? Hanteert Zuurmond hier niet tweeërlei werkelijkheidsbegrip? De ene keer werkelijk, de andere keer ‘Woord-werkelijk’?

Ik zeg helemaal met hem mee dat het historische het kerugmatische dient (art. III) en dat de kerugmatische functie in de bijbel primair is (art. VII). Maar bij hem wordt op verschillende plaatsen in zijn uitleg de profaan-menselijke, materiële geschiedenis een quantité négligeable. Mijns inziens gaat Zuurmond – mogelijk in reactie op twee eeuwen historisch-kritische benadering van de Schrift – op de loop met Barths ‘unhistorische Geschichte’ (zonder overigens hier die term te bezigen). Waarom is Openbaring bij voorbaat niet ervaarbaar en incommensurabel – behalve bij de kruisdood?

Ter illustratie een ander voorbeeld. Zuurmond en ondergetekende zullen er niet om strijden dat de ruïnes in Efeze niet kunnen dienen als fundament van de werkzaamheid van Gods Geest in de periode die het boek Handelingen ons beschrijft. Maar is daarmee het Bijbelboek ineens ook geen kerkhistorische kroniek meer, zoals hij schrijft (art. X)? Hoeveel Bijbelse geschriften veronderstellen dat juist niet zelf, tot in de naamgeving toe?

Het lijkt mij, bij alle terechte aandacht voor de taligheid van de theologie, bij uitstek vandaag de dag de opdracht van de kerk, opnieuw te gaan staan voor de zaak waarvoor volgens Zuurmond ook de opstellers van het Apostolicum zich stelden: een anti-gnostisch, een anti-docetisch getuigenis. Niet alleen wilde men dat bewaren in de ‘maagdelijke geboorte’ en de vermelding van (notabene!) Pilatus, maar integraal, van het eerste tot het laatste artikel, van de incarnatie tot de wederkomst ín de tijd. Die laatste uitspraak is zeker voor misverstand vatbaar. Maar te doen alsof het Woord niets empirisch aan zich heeft, haar historiciteit praktisch nul is – dat lijkt mij in deze éénentwintigste eeuw vatbaar voor minstens zoveel misverstanden. Werd God niet juist concreet en lijfelijk mens – om ons de goden van het lijf te houden?

Peter Verbaan