Tenach opnieuw

Tenach opnieuw

‘Een dienaar van het woord is geen dienaar van het Woord, wanneer hij niet nauwkeurig van meet af aan datgene wat hem is aangereikt in de leer navorst en navolgt’. Deze zin slaat in het gedragen proefschrift waarop Ad van Nieuwpoort onlangs promoveerde, op het werk en het ‘ambt’ van de evangelist Lucas. Maar ze zijn evenzeer van toepassing op hemzelf. Want zowel in het exegetische als in het systematische deel van zijn studie op het gebied van de “bijbelse theologie” naar de eenheid van de Schriften en de verhouding van beide Testamenten, profileert hij zichzelf nadrukkelijk als een leerling, die navorst en navólgt.

Van Nieuwpoort wil leren van Breukelman en Deurloo en zoekt nadrukkelijk aansluiting bij Barth en Miskotte. Zij hebben de bakens uitgezet, waarbinnen hij zijn koers bepaalt, bijbels theologisch, exegetisch en systematisch. Het moet gezegd, dat bij alle gezegende verwantschap die de auteur in het gezelschap van genoemde theologen ondervindt, de kritische distantie die men óók in een academisch proefschrift verwacht niet of nauwelijks uit de verf komt. De gedragen stijl en stilistische perfectie van Van Nieuwpoort zijn vaak prachtig. Ze getuigen bovendien van een diep besef dat Schriftuitleg geen bijzaak is, maar een Levend midden heeft en in dienst staat van een vóórtgaand getuigenis. Zo heb ik bij de lezing van dit boek menig uitroepteken in de kantlijn geplaatst. Hier is een auteur aan het woord, die een leerling wil zijn van de Schriften en duidelijk maakt, dat men zich voor een voluit kerkelijke positie in het wetenschappelijk bedrijf niet hoeft te schamen.

Op een gegeven ogenblik denk je als lezer echter óók: is dit niet allemaal veel en meer van hetzelfde? What’s new, waar is de tegenstem en ook de nuchterheid bij alle gedragenheid en bewuste en gestileerde articulatie? Ik kom daar aan het slot op terug. Eerst geef ik graag de strekking van de studie van Van Nieuwpoort weer, in een poging recht te doen aan zijn arbeid en meer dan dat aan het eigene van Lucas’ vertelperspectief, dat hij voor ons blootlegt.

De “bijbelse theologie” als zodanig ontstond in de 18e eeuw, als historische hulpwetenschap van de dogmatiek. In de 19e eeuw lag het accent ook nog sterk op het ‘historisch napluizen’ van de feiten, waarvan Van Nieuwpoort (in tegenstelling tot Van Bruggen) nadrukkelijk afstand neemt. In het intermezzo aan het slot van het eerste deel zegt hij vrijuit dat de bijbelse vertellers géén ‘historici’ zijn. Op ‘on-historische wijze’ vertellen zij precies dat-wat-geschiedde, zoals geen ‘historicus’ dit vermag. Gods zaak, Gods woord en Gods daad zijn hier aan de orde. Zo is ook Lucas niet als ‘historicus’ te werk gegaan, maar brengt hij in het kader van tenach Jezus ter sprake. Zijn bekende ‘heb ook ik van meet af aan alles onderzocht’ slaat dan ook niet op journalistieke ambities, maar op het onderzoeken, navorsen en opnieuw present stellen van ‘de grote daden van God’, zoals de tenach daarvan getuigt. Onderzoek van het Lukaanse Sondergut en van de terugkerende motieven in zijn evangelie maakt duidelijk, dat Lucas Jezus programmatisch ter sprake brengt in het verband van het oudtestamentische schriftgetuigenis. Zijn evangelie begint en eindigt ook, benadrukt Van Nieuwpoort, in de tempel van Jeruzalem, waarvan de gestolde verwachting uiteindelijk verkeert in dagelijkse vreugde en lofoffers (Luc. 24). ‘Mozes en Profeten’ worden het hele Evangelie door samen gehoord met het getuigenis van de Gezalfde, waardoor sprake is van een dubbel perspectief: in het evangelie is de verkondiging van Jezus niet los verkrijgbaar van tenach, maar ook de verkondiging van tenach niet los verkrijgbaar van Jezus. Op toegespitste wijze leert Lucas ons aan de hand van tenach ‘Jezus te lezen’ en tegelijk leert hij ons in het licht van de verkondiging van Jezus tenach te lezen (p.84).

Bij Van Nieuwpoorts uitweidingen denkt men soms: hebben we hier nu met Breukelman te maken of met Lucas? De laatste wordt soms zo in het taalveld van de eerste getrokken, dat men bij sommige passages de evangelist geamuseerd op de voorste rij van de collegebanken bij Breukelman ziet zitten. Zo overtuigend als het gedeelte over de beginhoofdstukken van Lucas is, zo gekunsteld deed mij ook de uitleg van Van Nieuwpoort aan van de gelijkenissen van de barmhartige Samaritaan en van Lazarus en de rijke man, waarbij hij veel ‘construct’ nodig heeft. Wat ook niet geheel duidelijk is, is hoe ‘oud’ en ‘nieuw’ zich nu verhouden in zijn opvatting. Enerzijds horen we dat er twee perspectieven zijn en blijven, die elkaar oproepen, maar niet tot elkaar te herleiden zijn. Zo manifesteert zich in de tempel bij Zacharias een gebeuren ‘van een volstrekt andere orde’. Soeverein openbaart zich van Godswege bij Zacharias het gebeuren van het geschiedende woord (53). Hierbij kan men de gedachte aan Barth moeilijk onderdrukken. Ook bij zijn uitleg van de tempelreiniging onderstreept Van Nieuwpoort het absoluut kritische en volstrekt nieuwe, dat zich in de weg van Jezus manifesteert. Echter, op andere plaatsen is hij zó onder de indruk van de met name door Miskotte geleerde éénheid van de NAAM en van het Schriftgetuigenis, dat we horen dat het getuigenis van profeten en apostelen wezenlijk identiek is (179).

Deze twee lijnen spreken elkaar tegen. Wil de auteur niet al te graag de interne coherentie van het Schriftgetuigenis voor het voetlicht brengen? Hetgeen hij overigens in het spoor van Kohlbrugge overtuigend doet, wanneer hij stelt dat héél de Schrift in Jezus tot leven komt, zich samenbalt en volbracht wordt (122; vgl. 136: Al de Schriften worden betrokken op één gebeuren, namelijk op de weg die Christus gaat). Hoezeer mij deze positie lief is – ik stel er óók een paar vragen bij, die buiten het gezichtsveld van Van Nieuwpoort lijken te vallen. Ik vond ze althans niet terug.

In de eerste plaats zou ik willen vragen of de nadrukkelijk theologische inzet in dit boek ook echt vol te houden is, als we ons bijvoorbeeld het contingente proces van de totstandkoming van de canon voor ogen stellen. Ik zie in concreto minder de volmaaktheid van de Schrift en ook minder de eenheid. Boeken als Esther, waarin de Godsnaam geheel ontbreekt, als Ezra en Nehemia met hun welhaast zelotische ijver en rigorisme en een boek als Prediker met zijn cynisme en gevoelens van zinloosheid: dat alles staat in de kanon. De Psalmen kennen ook prachtige stukken én stroeve en wraaklustige passages. Ik zou ook áfstand willen bewaren tot sommige delen van het OT (hetgeen in de liturgische praktijk ook gebeurt) en geloof niet dat alles in één perspectief te vangen is, zelfs niet een messiaans perspectief. Liever zou ik het onsystematische van de bijbelse canon koppelen aan het onsystematische van het leven, en willen volhouden dat wij behalve de Christus des Heren ! óók in een spiegel vol raadselen zien. Ik zou met Van Nieuwpoort kortom graag nog eens doorspreken over zijn canonbegrip.

Hiernaast is er de tekstkritiek. Die is mijns inziens ook niet onbelangrijk. De tekst van het NT is een geconstrueerde tekst, samengesteld uit allerlei handschriften, codices en papyrusfragmenten, kortom: een textus constructus. Moet het besef hiervan ons niet terughoudend maken ten opzichte van elk ‘structuurpathos’ in het exegetische bedrijf? Ik zou Lucas, Monshouwer en Breukelman minder op één lijn willen plaatsen. De exegese van Van Nieuwpoort helpt ons de doorgaande lijn en het messiaans perspectief ontdekken. Het tegoed van beide Testamenten. Tegelijk zou men willen dat hij meer aandacht had voor het menselijke en zelfs gebrekkige karakter van de Schrift. Noopt het nederige karakter van de Bijbel als literatuur, waarmee Augustinus al worstelde, niet tot grotere eenvoud en grotere nuchterheid? Soms vraagt men zich bij een sterk miskottiaans en breukelmanniaans gekleurd Mokums spreken af, of dit ook nog ergens op slaat.

In het systematische deel van zijn studie volgt Van Nieuwpoort Barth en Miskotte in hun interpretatie van het verkondigde, geschreven en geopenbaarde Woord. Van hun beider positie geeft hij een knappe samenvatting. Beiden helpen zij hem de vraag naar de innerlijke coherentie van het bijbels getuigenis terug te leiden tot de eenheid in God zelf, tot de uniciteit en de ‘methode’ van de Naam, die de eenheid der Schriften creëert (Miskotte). Uit Miskottes gevleugelde Als de goden zwijgen citeert Van Nieuwpoort ook in de opdracht van zijn studie: ‘De Naam straalt door het verhaal (…) In en door de Naam is de letter tot geest geworden, het gebeurde tot gebeuren, het verhaal tot getuigenis, het getuigenis tot daad, de daad tot presentie.’

Van Nieuwpoort hecht aan deze woorden als aan de woorden van een kerkvader, en niet ten onrechte. Anderzijds blijf ik mij afvragen, of deze taal zó nog verstaanbaar is in de huidige tijd en ook hoeveel ‘schooltheologie’ inmiddels de collegebanken en kanselruimten bezet – een schooltheologie, die weinig open staat voor andere stemmen en perspectieven. Op dit punt zou men willen dat Van Nieuwpoort meer de discussie zocht. Zijn typering van de messiaanse gemeente zelf ten slotte als samenroepsel ‘rondom een boek’ vind ik ook niet áf. Er is toch ook een ruimte en een context waarbinnen de Schrift klinkt? Wordt het exegetische bedrijf geen afgetrokken zaak, als wij daarin niet voortdurend het léven betrekken en de geschiedenis? Voluit geschiedenis, voluit heilige Geest en voluit de Christus der Schriften: horen die niet bijeen? Openbaring van Godswege is ook verrassing. Gods Woord moet steeds opnieuw geschíeden, zeker: in het volhardend luisteren naar de Schrift, maar óók inductief: in de ritselingen van Gods Geest in de geschiedenis en in het leven, los van alle gestolde kaders. De verdienste van Van Nieuwpoort is, dat hij duidelijk maakt dat de Lucas hierbij een onmisbare gids is.

T.G. van der Linden

Ad van Nieuwpoort, Tenach opnieuw. Over het Messiaanse tegoed van het evangelie naar Lucas, Amsterdam 1996.