‘Ik, de Heer jouw God’- De PKN-notitie over ‘Spreken over God’

logoIdW

 

‘IK, DE HEER JOUW GOD’ – De PKN-notitie over ‘Spreken over God’

Bij alle ‘ietserigheid en niet-bestaan’ moet een kerk proberen om het gesprek over God te richten, te vullen, te ont-wikkelen. Synode-scriba Arjan Plaisier pakt de uitdaging op en is in samenspraak met enkele anderen achter de schrijftafel geklommen. In onderstaande kritiseer ik de insteek van zijn werkstuk in de hoop op verder gesprek.

Kortweg komt mijn kritiek er op neer dat de God waarvan sprake is in dit stuk nauwelijks raakt aan het hier en nu, en daarmee voor mij ook te afstandelijk blijft. Te vergeestelijkt. Dit spreken wortelt niet in een geactualiseerd heilsgebeu-ren.

Volgens mij komt dat omdat wordt ingezet met een persoonlijke God ‘die de wereld zal richten en redden van de on-dergang’ maar dat dit richtende en reddende proces niet wordt gekoppeld aan de bijbelse notie van de concrete be-vrijding uit het slavenhuis. Dit heeft direct gevolgen voor de hele lijn van het stuk.

Zo wordt bij voorbeeld de verlossing in Christus geheel bepaald door het beeld van de kruisiging: ‘God laat zich in Jezus op de harde werkelijkheid van deze wereld spijkeren’ (pg 11). Maar hoe Jezus zich in die wereld tot de bronnen van het kwaad heeft verhouden, concreet en actueel, het wordt niet aangestipt. Het blijft boven de werkelijkheid zwe-ven. En als het al ergens landt, dan betreft het vooral het individu: ‘Het (evangelie) is de goede boodschap van een levende God die mensen raakt, heelt en opheft uit de dood (pg 14).’ Inderdaad, maar welke mensen en in welke ver-banden zij de dood ervaren, de dood ontmoeten, waarin hun de dood wordt aangedaan: het wordt niet genoemd. Mijn punt is: als je insteekt bij een God die losgekoppeld is van het bevrijdend handelen in de Exodus dan loop je het gevaar dat je spreken over God ook losraakt van ons leven hier en nu. Als niet vanaf het begin de eenheid van woord en daad wordt meegenomen in je overweging dan krijgt de navolging, het ‘gaan van de Weg’, de rol van hekkensluiter. Het lijkt: eerst geloven, dan pas doen. Het leren geloven in het doen, in het dragen van het heil, in het delen van liefde, in het betonen van barmhartigheid wordt secondair. Dat gebeurt in de nota dan ook. Pas op het laatst komt het handelen als de ‘Belijdenis van de daad’ (pg 22) aan bod. Gaan we zo niet voorbij aan de vindplaatsen van hoop waarin God juist zich kennen laat. Is zijn spreken niet juist daar voor de goede verstaander hoorbaar? Stelt Hij zichzelf niet eerst voor als een God verbonden aan de geschiedenis van mensen ( Ik Ben de God van Abraham, Isaak en Jacob) en van een bevrijd volk (Ik, de Heer jouw God die je heeft uitgeleid uit Egypte, het diensthuis).

Het stuk verwijst naar de Bekennende Kirche die in haar Barmer Thesen ‘ja (heeft) gezegd tegen Christus en daarom nee tegen die leer die het nationaal socialisme en de beginselen daarvan in de kerk wilde invoeren’. Maar dat het toen niet alleen ging om de strijd om een leer en beginselen maar om ‘Gods krachtige aanspraak op ons hele leven’ wordt niet vermeld. Barmen – in haar tweede these – stelt: ‘door Hem wedervaart ons vrolijke bevrijding uit de goddeloze bindingen van deze wereld tot vrije en dankbare dienst aan zijn schepselen’. Dat is dus zeker de daad bij het woord. De bevrijding door Hem in de wereld. Door dit te veronachtzamen komt de notitie hier ook niet toe aan het ‘nee’ van de kerk vandaag tegen bij voorbeeld de verkwanseling van de gaven van de schepping. Het feit dat God vandaag onverstaanbaar lijkt geworden heeft mijn inziens ook te maken met onze levensstijl (ons doen dat los lijkt te staan van het Woord) die is gebaseerd op de grenzeloze uitputting van mensen, middelen en milieu. Wij maken onszelf doof en verklaren dan God dood. De God, die door de gemeente en door alle mensen van goede wil een tegenspreker wil zijn, een tegenspeler, die zich opstelt in heiligen onder ons, tegen het Verdun, Auschwitz en de Goelag (pg 21) van nu. De God die in het lijden, in de vertrapping ook bevrijdend handelt, kan die nog ter sprake komen? Moeten we dan niet veel helderder onze bindingen in een goddeloos bestel benoemen?

Spreken over God kan een loze zaak worden als dat niet aan de orde komt en in dit stuk komt het veel te weinig aan de orde.

Nog een stapje verder. In het stuk wordt veelvuldig over de ‘drie-enige God’ gesproken. In hoofdstuk 2 (‘hoe spreken we over God’) wordt dat ingezet, en in hoofdstuk 5 wordt daar uitgebreid op teruggegrepen. De Drie-enige komt ter sprake als de Schepper, de Verlosser en de Vernieuwer. In de uitwerkingen van deze drie – voor de nota centrale – begrippen komt het onhistorische karakter heel duidelijk aan het licht.
De Schepper laat zich dan kennen in natuurlijke fenomenen: ‘in de uithoeken van het heelal tot het kleinste gras-sprietje’. Zo blijft er weinig over van de nauwe verwantschap van de God die zich bekend heeft gemaakt in de Tien Woorden van de Sinaï en in de tien woorden die zijn gesproken bij de schepping van de wereld. De wereld niet als natuurlijk gegeven maar als woon -, werk- en rustplaats van de mensen. Vanaf het begin heeft deze crea-tieve God zich verbonden aan de mens als medestander en tegenspeler. Het ‘naar Zijn beeld’, het ‘waar is je broer’ lijkt in zijn betrokkenheid toch heel iets anders dan wat de nota hier zegt, namelijk dat de Schepper ‘zich buigt over de wieg van het (mensen)kind …’ Omdat de concrete relationaliteit van het godsgebeuren buiten het blikveld blijft wordt de mens een ‘bevoorrecht schepsel dat van God weet en erkent: ‘zonder U kan ik niets doen’.’ Zo lijken mij hemel en aarde niet werkelijk met elkaar verbonden te worden.

Ook bij het tweede begrip zien we zo een loslaten van de bijbelse strekking in haar geheel. Immers bij het nader ver-klaren van de Verlosser komen we van de natuur in een soort van ‘bovennatuur’, dat wil zeggen in de moraliteit van schuld en dood. Let wel: ik beweer niet dat deze termen er niet toe doen maar als zij niet ook verwijzen naar de con-creetheid van de ethiek, dan raken ze wortelloos. Jezus – de Verlosser bij uitstek – is de Christus genoemd omdat hij de ‘lammen doet lopen en de blinden laat zien’. Hij is de Gezalfde omdat Hij mensen heelt, in het hier en nu, de tem-pel reinigt, de machtigen de bel aan bindt. Dat gebeurt vóór en ná Golgotha.

Als laatste is dan – zegt de nota – de Vernieuwer een verlichtende en vernieuwende aanwezigheid van God die zich vermengt met de menselijke ‘geest’. Geestelijk en dus niet lichamelijk. Spiritualiteit losgekoppeld van het maatschap-pelijk elan. Los van de hunkering, het verlangen naar ‘brood voor elke dag’.

Tenslotte: ik noteer dat het spreken van en over God hier gebeurt zonder het verdisconteren van het heilsgebeuren zoals dat is ingezet in de mensenwereld met zijn politieke, economische, culturele, sociale en psychologische gebon-denheden. Het Eerste Testament komt er in de nota dan ook te bekaaid af. Om een voorbeeld te noemen: Juist de historische Psalmen (bijv: 78, 105, 135, 136) worden niet geciteerd. Als je die weg gaat dan kan je wel Jezus noemen als staande in de lijn van de profeten maar wat de functie is van het profetisch spreken van God wordt eigenlijk niet benoemd. Een groter beroep op schrijvers van joodse huize – of op mensen die hun christenzijn op gehoorafstand van de joodse leerhuis verstaan – had de invulling van de vragen actueler en – voor mij – aansprekender gemaakt.

Wat mij betreft: goed om in de kakofonie van vluchtige noties – en die zijn er veel te veel – het gesprek over God weer in te zetten. Maar dan wel waar deze God zelf begon: door zijn hart open te zetten voor een volk dat zucht in slavernij en door het uit te leiden met zijn sterke arm.

Paul van der Harst

Auteur is sinds 1999 wijkpredikant in Amersfoort. Was daarvoor werkzaam als campagne-leider van de aktie ‘Solidaridad’, als pastoraal-opbouwwerker in Nicaragua en als directeur van het Derde Wereld Centrum Haaglanden.