Darwin als oproep om Genesis 1: 26 anders uit te leggen

logo-idW-oud

 

DARWIN ALS OPROEP OM GENESIS 1: 26 ANDERS UIT TE LEGGEN

Tijdens het afgelopen Darwin-jaar heeft de tegenstelling tussen de evolutieleer en het bijbels scheppingsverhaal volop in de belangstelling gestaan. Die tegenstelling is in de 19de eeuw ontstaan en soms lijkt het wel of in het begin van de 21ste eeuw aan de éne kant de aanhangers van de evolutieleer de 19de eeuwse overwinning van de wetenschap over het geloof opnieuw triomfantelijk hebben willen vieren, terwijl aan de andere kant de in het nauw gebrachte gelovigen hun best deden om nog iets van het Bijbelse scheppingsverhaal overeind te houden. Temidden van deze tegenstel-ling is het voor vredelievend aangelegde personen verleidelijk een compromis te zoeken. Uiteraard kunnen daarbij verschillende strategieën gevolgd worden, waarbij het onvermijdelijk lijkt dat het Bijbelse scheppingsverhaal iets van haar glans zal verliezen. In dit artikel wordt een poging gewaagd de omgekeerde weg te bewandelen. Daarbij denken wij aan de opmerking van Frans Breukelman bij zijn uitleg van het scheppingsverhaal: ‘de ontwikkeling van de na-tuurwetenschap is nodig geweest om ons te bevrijden van de dwang om de teksten van Genesis 1 (en van de hele Bijbel) primair weltanschaulich te lezen.’1

Hoe Darwin in zijn ‘On the Origin of species’ toch eigenlijk ook een ‘Weltanschauung’, een wereldbeschouwing ont-werpt, valt op te maken uit de inleiding, waarin hij zichzelf als ‘naturalist’ voorstelt. In het vervolg van de inleiding merkt Darwin op, dat men tot op dat moment veronderstelde, dat de verschillende schepselen ‘independently created’ zouden zijn. Maar zegt Darwin: ‘I am fully convinced, that species are not immutable’. Hieronder willen wij een poging wagen een exegese van Genesis 1: 26 naar voren te brengen, waarbij wij hopen aan te tonen dat (1) er in het scheppingsverhaal geen sprake is van schepselen, die ‘independently created’ zouden zijn; (2) er vervolgens geen sprake is van een wereldbeschouwing, noch van evolutionistische, noch van creationistische snit; en (3) tenslotte voor de verkondiging van Genesis 1: 26 elementen van de evolutietheorie gebruikt kunnen worden, zoals Paulus aan het begin van de Romeinenbrief eigenlijk ook al doet.

Het is de tekst van Genesis 1: 26 ‘Laat ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis’, die eeuwenlang tot de veronderstelling heeft geleid, dat de mens daarmee (independently created!) ‘beelddrager van God’ zou zijn gewor-den. In de uitdrukking ‘naar ons beeld, als onze gelijkenis’, die in Gen 1: 26 gebruikt wordt, klinkt allereerst het woord ‘tselem’, beeld. Dit is meteen het woord, dat het onmogelijk maakt om op grond van deze tekst naar voren te brengen, dat er iets goddelijks van mensen afstraalt. Het woord ‘tselem’, beeld verwijst in de bijbel en in de omringende culturen naar een afgodsbeeld, een koningsbeeld, een beeld van demonen, heksen, een sterrenbeeld, etc.2 De pointe van de uitroep ‘laat ons mensen maken naar ons beeld …’ kan daarmee toch niet anders betekenen dan dat God de neiging van mensen om zich beelden te maken onder kritiek plaatst: niet mensen maken goden naar hun beeld, maar God maakt mensen naar zijn beeld.3 Er ontstaat dus iets wat de vroege Barth in navolging van Kierkegaard het ‘oneindig kwalitatieve onderscheid tussen God en mens’ genoemd heeft.4 De bezwaren van dit ‘oneindige kwalitatieve onderscheid’ zijn niet moeilijk naar voren te brengen: heeft de mens uit zich zelf dan geen enkele opening naar God? Bij een positief antwoord komen de problemen met de evolutieleer weer naar voren. Een impasse, waar moeilijk uit lijkt te komen.

In Gen 1: 26 volgt er nog iets na dit ‘oneindige kwalitatieve onderscheid’ van ‘naar ons beeld’, namelijk ‘als onze gelijkenis’. Die gelijkenis wordt verduidelijkt door hetgeen erop volgt: ‘dat zij heersen over de vissen van de zee, het gevogelte van de hemel, en het vee, de gehele aarde en al het krioelend gedierte, dat krioelt op de aarde.’ Hiermee wordt niet een agrarisch CDA-programma naar voren gebracht, dat weer door de Partij voor de Dieren bestreden kan worden. De verteller van Genesis 1 veronderstelt dat wij de tekst van de vijfde scheppingsdag én de voorgaande tekst van de zesde dag in ons gehoor hebben. Op de vijfde dag komen met zoveel woorden ‘de vissen van de zee’ niet voor. Pas bij de zegen wordt de in de wateren wemelende wezens hun plaats toegekend: de wateren in de zeeën. Maar de wezens, die met de zegen hun plaats krijgen, worden niet als vissen van de zee geschapen. Er werd immers niet gezegd: ‘God schiep de vissen van de zee’, maar ‘God schiep de grote monsters en al de krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen naar hun aard.’ Ons aller levenservaring is dat mensen zich door de mythologisch grote monsters, in hun veelkoppige gedaante laten beheersen: de monsters, die door de wereldreligies, inclusief het christendom ontstaan; de monsters, die door politieke ideologieën ontstaan, alle -ismes, zoals ook de marktideologie van het neoliberalisme. Het mythologische aspect van de ‘grote monsters’ wordt in het scheppend handelen van God ontmythologiseerd: het wordt (eigenlijk heel geestig!) met de zegen een plaats gegeven, waar het alleen maar ten onder kan gaan. En mensen verschijnen daar waar in gelijkenis met dit handelen van God gehandeld wordt. De mensen, waarop de verteller in het scheppingsverhaal in Gen 1: 26 doelt, worden hiermee niet kosmisch-ontologisch of biologisch aangeduid, maar kwalitatief. Met de nadruk op de kwaliteit van het scheppend handelen van God is het eerste punt (independently created) hiermee enigszins toegelicht.

Het wordt nog duidelijker als we de volgende levende wezens, waarover die mensen geacht worden te heersen, erbij betrekken: het gevogelte van de hemel. Op de vijfde scheppingsdag komt met zoveel woorden het gevogelte van de hemel, net als de vissen van de zee, niet voor. Bij het scheppen horen we immers niet: ‘God schiep het gevogelte van de hemel’, maar ‘God schiep … al het gevleugeld gevogelte naar zijn aard’. Twee elementen worden er dus aan toe-gevoegd: ‘al het gevleugelde’ en ‘naar zijn aard’, één element wordt weggelaten: ‘van de hemel’. De twee elementen ‘al het gevleugelde’ en ‘van de hemel’ hangen nauw samen. Het gaat bij ‘al het gevleugelde’ om de neiging om op de vleugels van de mythe ‘de hemel te bestormen’.5 In alle tijden kan die neiging mensen beheersen en elke wereldbe-schouwing kan daarbij dienstdoen. In de antieke wereld gaf de mythologische wereldbeschouwing vleugels. In princi-pe kan daarvoor ook een darwinistische wereldbeschouwing gebruikt worden. De verkondiging van Genesis 1 wil echter het kwalitatieve karakter van de mensen, die ‘naar Gods beeld, als Gods gelijkenis’ gemaakt worden bena-drukken. Dan heerst er niet meer de neiging om aan de aarde te ontsnappen en met een of andere wereldbeschou-wing de hemel te bestormen, maar wordt die neiging beheerst. Want de hemel is de hemel van de Heer, maar de aarde heeft Hij aan de mensenkinderen gegeven (Ps 115: 16). Subtiel wordt duidelijk gemaakt, dat God vanuit de hemel in zijn scheppingsdaad allereerst zelf over alle vleugels heerst en daarmee voor mensen ‘t mogelijk maakt om te heersen over de neiging om zich op eigen kracht met ‘iets wereldbeschouwelijks’ aan de aarde te onttrekken. De mens, die naar Gods beeld, als zijn gelijkenis gemaakt is, is bestemd voor de aarde. Hiermee is het tweede punt over de wereldbeschouwing, dat wij aangekondigd hebben besproken en gaan we over naar het derde punt.

Aangekomen op de aarde ontstaat als vanzelf de vraag hoe ‘t met de aarde gesteld is, want juist de neiging zich aan de aarde te onttrekken om de hemel te bestormen, maakt duidelijk dat het op de aarde niet bij voorbaat pluis is. Daarom moet er ook op de aarde ‘geheerst worden’: ‘(1) over het vee en (2) de gehele aarde en (3) al het krioelende, dat krioelt op de aarde’. De vergelijking met hetgeen in het begin van de zesde scheppingsdag door God gemaakt is, mag duidelijk maken wat dit te betekenen heeft. Met zinvolle verrassende afwijkingen komen daar ook drie elementen ter sprake: ‘God maakte (1) het gedierte van de aarde naar zijn aard en (2) het vee naar zijn aard en (3) het krioelende op de akker naar zijn aard’. Daarmee móet het ons wel duidelijk worden dat het ‘gedierte van de aarde’ niet meer voorkomt als God gezegd heeft ‘Laat ons mensen maken …’. Het ‘gedierte’ is bij de profeet Ezechiël het wezen, dat het land tot een woestenij maakt (Ez 14: 15, 21; 29: 5; 33: 27; 34: 5,8; 39: 4 etc.). Aan het begin van het boek Ezechiël krijgt het ‘gedierte’ ook mythologische trekken, zodat dit gedierte in de vertalingen meestal met ‘wezens’ wordt weergegeven.

Bij vergelijking komen drie dingen naar voren:1. over het ‘gedierte’ als de mythologische wezens zal de mens niet heersen; wanneer de mens naar Gods beeld als Gods gelijkenis verschijnt is in plaats van het ‘gedierte’ het gedomes-ticeerde ‘vee’ getreden; 2. dat betekent niet, dat de mens werkeloos zal toezien, als het ‘gedierte’ de aarde tot een woestenij maakt; integendeel hij zal heersen over ‘heel de aarde’; 3. met ‘heel de aarde’ worden we op een verras-sende afwijking voorbereid: in plaats van ‘het krioelende op de akker’ horen we ‘al het krioelende, dat krioelt op de aarde’: het ‘gedierte’ is daarmee (geestig!) gedegradeerd tot het krioelende, dat krioelt op de aarde.

Om de wijze, waarop de mens verschijnt nader toe te lichten is het zinvol om te horen hoe Paulus aan het begin van de Romeinenbrief over de schepping spreekt. Overbekend is de tekst Rom. 1: 20, waarin Paulus zegt dat ‘wat van God niet gezien kan worden vanaf de schepping der wereld met zijn werken wordt doorzien’. Frans Breukelman heeft ons erop gewezen dat en hoe de identificatie van deze werken van God met ‘de werken van de natuur’ één van de grote ongelukken van/in de protestantse traditie is geweest.6 In de samenhang van de tekst van Paulus worden met de werken niet de ‘werken van de natuur’ bedoeld, maar de werken van de toorn over alle goddeloosheid en onge-rechtigheid die de aarde tot een woestenij maken. Om deze toorn tot uitdrukking te brengen gebruikt Paulus in vers 23 in omgekeerde volgorde de termen ‘beeld en gelijkenis’: ‘zij hebben de heerlijkheid van de onvergankelijke God veranderd in de gelijkenis van het beeld van de vergankelijke mens en van vogels en van viervoeters en van kruipend gedierte’. Hier wordt de mens omschreven als degene, die in zijn goddeloosheid en ongerechtigheid de neiging heeft zich een God te maken in de gelijkenis van het beeld van de vergankelijke mens … en van vogels en van viervoeters en van het kruipende gedierte. Paulus plaatst als een Darwin avant la lettre deze vergankelijke mens op één lijn met de vogels, de viervoeters en het kruipende gedierte. De toorn van God gaat over die mens. Maar het is Paulus natuurlijk niet in de eerste plaats te doen om de toorn te verkondigen. Integendeel, in Rom 1: 16, 17 hebben we al de paulinische kern van de verkondiging gehoord: rechtvaardiging van de goddeloze! Zou niet met Paulus en Darwin deze klassieke reformatorische formulering aan het begin van de 21ste eeuw veranderd moeten worden in ‘rechtvaardiging van het beest’, ….. opdat de waarachtige mens zal kunnen verschijnen?

Pieter van Walbeek

1 Om het levende Woord, serie I, nr. 2.3, 189.
2 TWAT, band VI, Sp. 1046.
3 Het probleem van het meervoud laat ik in dit artikel buiten beschouwing.
4 Karl Barth, Der Römerbrief, 1947, 73.
5 Theologisches Handwörterbuch zum AT, Sp. 834.
6 Zie ‘Einleitung’ van Biblische Theologie II, Debharim; zie ook R. Zuurmond, ‘Algemene openbaring bij Paulus?’, Amsterdamse cahiers I.