Over Hosea I

logo-idW-oud

 

OVER HOSEA 1

Een uitnodiging aan Wessel ten Boom en Aart van den Dool, om de discussie voort te zetten.

De discussie tussen Rens Kopmels, Aart van den Dool en Wessel ten Boom gaat waarachtig ergens over. Hoofdthema was de verhouding tussen man en vrouw. Die verhouding heeft in de gehele bijbel een absoluut centrale plaats, zowel in de dienst van de mens aan elkaar en aan de aarde, als in de dienst van de mens aan God en van God aan de mens. Wat vrouw en man naar elkaar doet verlangen, doet God en mens naar elkaar verlangen. Die verhouding oriënteert ook de andere verhoudingen, allereerst die tussen ouders en kinderen, maar ook die tussen man en man en vrouw en vrouw.

Het is noodzakelijk (zakelijk vanwege de nood) hier direct te specificeren – zo niet te corrigeren: degene die in het voorgaande ‘god’ genoemd wordt is JHWH, die-van-Israël, en degene die hier ‘mens’ genoemd wordt is Israël. Maar omdat JHWH ‘God’ is en Israël ‘menselijk’, kunnen we spreken over: God en mens – tenminste wanneer de gespreksdeelnemers daarmee instemmen en niet afstemmen op een ander discours over God en mens. Wie Jezus Christus hierin vertrouwt, zal m.i. zo dicht mogelijk bij de geschiedenis tussen JHWH en Israël willen blijven. Dat is in ieder geval de positie van de schrijver dezes.

Het omvattendste woord voor dit onderlinge verlangen is liefde. In TeNaKh is daarvoor maar één woord, en dat ene woord is een werk-woord, n.l. AáHàB. Het daarvan afgeleide zelfstandig naamwoord is een zogenaamd verbaalabstractum, d.w.z. ook dan gaat het om de handeling, het doen, en niet om een begrip. Hier geldt de beroemde uitdrukking van F.Breukelman: in TeNaKh gaat het nooit over Blosze Gefühle. En hieruit volgt een uitnodiging aan Wessel ten Boom (maar tegelijk aan Rens Kopmels): als er in TeNaKh geen verschil is, dus geen onderscheid laat staan scheiding te maken is, tussen wat we in de theologische discussies tegen komen als agapè en eros, tussen ‘ontfermende liefde’ (die in de bijbel het primaat zou hebben) en de begerende liefde, kunnen wij, (Westerse post-)modernen, daar iets mee aanvangen? Of zijn we daarvan voorgoed vervreemd? Een ander even ver reikend Hebreeuws woord is het woord JáDàNG. ‘Kennen’ is de algemene vertaling, maar het is ‘kennen’ dat geen oppervlakkigheid hebben kan, maar juist om intimiteit vraagt en dat daarom niet voor niets vertaald kan worden (en wordt) met ‘gemeenschap hebben’ (Chouraqui vertaalt nog pregnanter met ‘pénétrer’!), juist als het gaat om de omgang van man en vrouw.

Wie eenmaal dit spoor heeft ontdekt, gaat zich, al lezende in TeNakh, afvragen, of er in deze teksten überhaupt wel sprake is van zulke, in onze cultuur zo gebruikelijke, duo’s als: letterlijk – figuurlijk; concreet – abstract; werkelijkheid – beeld(spraak). Hoezeer wat wij materialiteit noemen en wat wij wezenlijk (‘idee’) dan wel geestelijk noemen in deze teksten samenvallen, zou aan een lange reeks van voorbeelden (1) duidelijk zijn te maken. Het bekendste – en wellicht ook voor ons het onmogelijkste – voorbeeld is m.i. het samenvallen van ‘wind’ (beter: luchtbeweging) en ‘Geest’ zowel in het Hebreeuwse RuWàCh (dat vrouwelijk is en ook als vrouw figureert) als ook in het Griekse pneuma (dat onzijdig is en zo als man figureert). En hieruit volgt de uitnodiging aan Aart van den Dool: het heil is inderdaad geen metafoor, maar het is even metaforisch als elke concreetheid, als elke werkelijkheid. Bloed is evenzeer (lichaam-)ziel, als (lichaam-)ziel bloed is, etc. Liefhebben is een werkwoord, liefde moet gedaan worden, minnen is vrijen èn: vrijen is minnen!

‘God (dus) een bronstige man; ? Het antwoord op de vraag wat hier ‘bronstig’ betekent en waarom voor dit woord op dat moment van de discussie is gekozen, is hier beslissend. En hieruit volgt een uitnodiging aan Wessel ten Boom. Hoewel het nóg minder bon ton is om figuurlijk, laat staan letterlijk, over God te zeggen, dat ‘zij een tochtige vrouw’ is, mengt Wessel ten Boom zich met deze zin doelbewust in de discussies met feministische theologes en het is voor alle-man zeer heilzaam in die spiegel heel lang te kijken. Op dit punt geef ik hem – de lezers – ter overweging om het Hooglied eens te lezen alsof de ‘zij’ met wie dit lied begint en eindigt, het meisje, de vrouw, wellicht ook JHWH zou kunnen vertegenwoordigen.

En nu Hosea 1, want dat staat bovenaan dit artikel. Hosea 1 werd ook in de discussie geciteerd. Aart van den Dool trof hier doel, met zijn opmerking, dat Hosea 1 aan de basis ligt van Genesis 1. Het zijn de profeten die met hun visie de eenheid van TeNaKh realiseren, zoals Martin Buber al schreef. Mozes wordt niet voor niets de grootste profeet genoemd. En wat de herkomst van deze profetische visie (dit profetische schouwen) betreft; elke lezer/es heeft de keuze om te beginnen met de zin: “En voorts bracht in (van DáBhàR) die-JHWH-van-Israël tot Mozes te zeggen” of met de zin “Mozes bracht in tot Israël, zo zegt die-JHWH-van-Israël”.

Wat moet Hosea inbrengen? Hebben we hier werkelijk te kiezen tussen metafoor of gebeuren? Hosea doet! Dat lijkt onweerspreekbaar. Wat doet hij? Een banaliteit, een manipulatie van een uitgestoten vrouw? Dat hoort wel erg grof. Ook in deze geschiedenis tussen Hosea en Gomer is het AáHàB, al was het maar omdat – sterker: juist – omdat zij beiden hier doen wat er gebeurt tussen die-JHWH-van-Israël en Israël. Het zou een gelijkenis te noemen zijn. Aart van den Dool wijst hier al op. Maar niet alleen maar een vertelde gelijkenis, maar een voorgespeelde gelijkenis. En dat voorspelen is een van de kenmerken van het optreden van de profeten. Het is een ‘voorstelling’, in het Hebreeuws MáShàL. Het is de titel van een heel bijbelboek MeSháLieJM, dat in de vertaaltraditie met ‘Spreuken’ wordt vertaald. Maar degene die ze uitspreekt, de vader, de koning, doet ze voor! Het zijn ‘voorstellingen’. Is het theater? Wellicht, maar dan zonder publiek in een zaal of een amphi-theater, het is eerder liturgie: het is openbare dienst (officium); er zijn geen toeschouwers, alleen spelers en JHWH geeft zijn rol aan één van hen.

Vallen deze observaties onder de observatie dat Joods verschilt van Grieks? Gedeeltelijk wel, maar ze vallen evenzeer onder de observatie dat toen verschilt van nu; en die kloof wordt m.i. nog altijd te weinig gepeild. En hier ligt een uitnodiging aan alle gesprekspartners. Wie de taalwereld van de bijbel betreedt, zowel de Hebreeuwse als de Griekse, dient de werkelijkheid (de phusis, de fysiek) die daarin besloten ligt serieus te nemen.

Tenslotte: de invulling van wat Miskotte het tegoed van het Oude Testament noemde. Wat Aart van den Dool bepleit behoort daar m.i. toe. En achter zijn opmerking hierover schuilt een persoonlijke geschiedenis, een praxis, die waarschijnlijk als een gelijkenis te vertellen is, ofwel een MáShàL. Die geschiedenis ken ik niet, maar ik beaam zijn opmerking. Het is niet raadzaam deze concrete geschiedenissen in het openbaar met elkaar te delen. Dat dient – waarschijnlijk – de zaak niet waarom het ook mij te doen is: de veritas hebraïca, die het evangelische kerugma omsluit, zonder dat de laatste met de eerste samenvalt.

Bert van Kooij

_______

1 In mijn publicaties, ook in dit blad, zijn daarvan vele voorbeelden gegeven.