Op zoek naar wijsheid – Over de eerste woorden van Calvijns Institutie

logo-idW-oud

 

OP ZOEK NAAR WIJSHEID –

Over de eerste woorden van Calvijns Institutie

Het geheel (ten naaste bij) van onze wijsheid, voor zover die tenminste ware en gegronde wijsheid mag worden genoemd, laat zich in twee delen samenvatten: de kennis van God en die van onszelf. Zo luidt sinds 1539 de openingszin van Calvijns Institutie.

In de eerste uitgave, die van 1536, had gestaan: De heilige leer kan (ten naaste bij) in deze twee delen worden samengevat: de kennis van God en die van onszelf. Kennelijk heeft hij over deze formulering nog eens nagedacht en zag hij reden om de zin opnieuw te formuleren. Het resultaat stemde hem kennelijk tevreden. De formulering van 1539 is tot in de laatste uitgave, die van 1559, meegegaan.

De meest in het oog lopende wijziging is de vervanging van ‘de heilige leer’ door ‘onze wijsheid’. Door deze wijziging wordt het boek in een nieuwe context geplaatst. Wie een samenvatting van ‘de heilige leer’ geeft, schrijft voor mensen die willen weten wat God hun in de bijbel, die de ‘heilige leer’ bevat, wil zeggen, een boek voor leergierige christenen dus. Wie een samenvatting van ‘het geheel (…) onze wijsheid’ zegt te willen bieden, richt zich tot een breder publiek. Hij schrijft voor een ieder die op zoek is naar wijsheid, ook als hij die niet direct in de bijbel zoekt.

De formulering herinnert aan de redevoering die hij in 1533 ter gelegenheid de opening van het academisch jaar in Parijs voor Nicolas Cop geschreven had, en waarin hij aan de hand van Mattheüs 5, vers 3 (‘Zalig zijn de armen van geest’) een uiteenzetting van de ‘christelijke filosofie’ had gegeven. Daarmee had hij zich niet zozeer tot de leergierige christen als wel tot de zoekende intellectueel gericht. De publicatie van de Institutie van 1536 was de vrucht geweest van een periode waarin hij in het verborgene tot zekerheid omtrent de inhoud van het geloof was gekomen. Via zijn boek wil hij andere, nog zoekende christenen in de gevonden zekerheid laten delen. In 1539 – hij is inmiddels een bekend figuur – gaat hij opnieuw het gesprek met de zoekende intellectueel aan, zonder overigens het onderricht aan de gelovigen te verwaarlozen.

Er lijkt een integratieproces te hebben plaatsgevonden. Calvijns eerste grote publicatie, verschenen in 1532, had uit een commentaar op De clementia (‘Over de mildheid’) van de Romeinse filosoof/staatsman Lucius Annaeus Seneca bestaan. Een oriëntatie op de antieke, voorchristelijke wijsbegeerte dus. De Institutie van 1536 concentreert zich dan geheel op het geloof, waarna in de Institutie van 1539 vanuit de gewonnen geloofsovertuiging de blik weer op de wijsheid wordt gericht, een wijsheid nu waarin het geloof geheel geïntegreerd is.

Dat zo’n proces heeft plaatsgevonden, laat zich aan de hand van de inhoud van de genoemde werken aantonen. In de commentaar op De clementia neemt hij het, mét de stoïcijnen, op voor de eenheid van het menselijk geslacht en de daaruit voortvloeiende eis tot solidariteit. Tégen de stoïcijnen neemt hij het op voor de mens als gevoelsmens. In het stoïcijnse ideaal van de mens die zich onder alle omstandigheden in de hand heeft, kan hij niet anders dan een verminking van het mens-zijn zien. In de Institutie van 1536 verdwijnen de vragen omtrent het mens-zijn een ogenblik naar de achtergrond, maar in de werken die daarna verschijnen blijkt hij bij de in 1532 gemaakte keuzen te zijn gebleven. Ouders die rouwen om een overleden kind raadt hij aan ruimte te geven aan hun verdriet en zelfs Gods verkiezing verhindert hem niet om het in het gebed voor het hele menselijk geslacht op te nemen. (1)

Terug naar de openingszin van de Institutie. De kennelijk zorgvuldig overdachte tweede versie ervan vertoont enkele typisch Calvijnse trekken. Om te beginnen het ‘ten naaste bij’ dat de hoge inzet van de zin (‘het geheel’) onmiddellijk relativeert. (2) Hij wil zijn hand niet overspelen. Het ‘geheel’ waarmee hij inzet zou wel eens te pretentieus kunnen zijn. Er zal altijd wijsheid zijn die buiten zijn blikveld valt. Hij beseft dat en laat dat de lezer ook weten. Menselijke kennis is altijd beperkte kennis, zeker wanneer het over God, de Onmetelijke, gaat. Bekend is het ‘op een of andere wijze’ (3) waarmee hij aangeeft de grenzen van het menselijk kennen zoals hij dat zag te naderen. ‘Het is God die spreekt’ in de bijbel, was Calvijns overtuiging, (4) maar in de vertolking van dit spreken dient men bescheiden te blijven. Er is een onderscheid tussen Gods wijsheid en de ‘onze’.

Ook het ‘onze’ is karakteristiek. Van het begin af probeert Calvijn de lezer bij zijn betoog te betrekken. Het is steeds ‘wij’ en ‘onze’: ‘jij/u en ik’. Wie spreekt Calvijn hier aan? Zijn studenten? Die horen er zeker bij. In een in 1539 toegevoegde ‘brief aan de lezer’ zegt hij dat het boek degenen die zich in de theologie willen bekwamen wil voorbereiden op de bestudering van de Schrift. Dan is er sprake van een gemeenschappelijke vooronderstelling: beide, Calvijn en de student/lezer, zijn op zoek naar wijsheid. Beiden zoeken die wijsheid in de bijbel, waarin God de mens aanspreekt.

Toch moeten we de cirkel wijder trekken. Met het ‘onze’ dat Calvijn hier gebruikt, richt hij zich ook tot de mens in het algemeen (5) die niet in onwetendheid mag blijven steken, maar geroepen is wijs te worden. Calvijn plaatst zich naast deze mens om samen met hem op zoek te gaan naar ‘ware en gegronde wijsheid’.

Daarmee is meteen ook de discussie begonnen, want als Calvijn over ‘ware en gegronde’ wijsheid spreekt, impliceert dat dat er ook dingen voor wijsheid doorgaan die het niet zijn en dat er veel beweerd wordt wat bij nader inzien geen grond heeft. Zo hebben vele wijzen dingen over God of goden beweerd, die enkel op indrukken en eigen gedachten berusten. Men heeft de bijbel nodig om te leren dat de ene God de wereld geschapen heeft. En voor wat Hij in Christus deed om ons te verlossen zijn we helemaal op de Schrift aangewezen. De discussie met de filosofen vindt het meest in het gedeelte over God de Schepper plaats. Waar het over de Verlossing in Christus gaat, neemt de Schrift het geheel van hen over.

Precies zo gaat het met de ‘kennis (…) van onszelf’. De filosofen hebben ook op het belang van zelfkennis gewezen, maar dan ging het meestal enkel over wat de mens allemaal kon. Nu wil Calvijn niet ontkennen dat de mens tot veel in staat is. Op wetenschappelijk, kunstzinnig en zelfs op ethisch gebied kunnen we veel van de filosofen leren. Maar de grens ligt bij de Godskennis. Om God te leren kennen is er maar één weg: luisteren naar Hem die spreekt, dat is: naar de bijbel.

Door te luisteren wordt men wel een ander mens, niet alleen ethisch, maar ook in de bewustheid waarmee men denkt, wil, voelt, geniet en zich verbonden voelt met medemensen. (6) Wat Calvijn in zijn Institutie beoogt, is wijsheid als een manier van leven. Abstracte speculaties, bijvoorbeeld over Gods ‘wezen’, wijst hij af. Het weten wie God is kunnen we gevoeglijk aan Hemzelf overlaten, vindt hij. (7) Het is genoeg te weten wat we van Hem kunnen verwachten.

* * *

De verandering van de openingszin in de tweede druk van de Institutie weerspiegelt dus een nieuwe opzet van het boek. Niet iedereen vindt deze verandering een verbetering. In Gesprekken met Frans Breukelman (8) laat de geïnterviewde, een ijverig Institutielezer, zijn voorkeur voor de eerste uitgave blijken. De leer aangaande de mens is daar gelijk aan de leer over de zonde. We leren ons als zondaren neerwerpen voor God en nemen ‘tegelijk’ de toevlucht tot Gods genade. ‘Geen gezanik!’ aldus Breukelman. ‘Zowel het één als het ander, de kennis van onszelf door de wet en de kennis van zijn barmhartigheid door het evangelie, zijn niet uit ons.’ Breukelman vindt het ‘kostelijk’. ‘Iemand die zo precies en scherp formuleert!’

Over de latere opzet is Breukelman minder gesticht. Daarin gaat Calvijn onderscheiden tussen een ‘algemene’ leer aangaande de wereld waarin God zich als Schepper laat zien, onderscheiden van het evangelie waarin Hij zich als Verlosser in Christus laat zien. (9) Bij Calvijn is dit onderscheid nog bijzaak, maar onmiddellijk na hem wordt het hoofdzaak, aldus Breukelman.

Ik laat het mij gezegd zijn. Het raakt de kern van het geloof. Daar kan niet mee gesjoemeld worden. Maar er zijn ook mensen die dat geloof in zijn kern niet met mij delen. Niet, of nóg niet, dat laat ik, Calvijn volgend, graag aan God over. Intussen wil ik graag met hen in gesprek zijn. Daarbij kunnen de volgende drukken, waarin ook over de mens als mens gesproken wordt, mij helpen. Dus kies ik niet maar lees ze beide. En de bijbel natuurlijk, want Calvijn kwam ook niet verder dan een ‘ten naaste bij’.

John van Eck
________

1 Zie J. van Eck, God, mens, medemens. Humanitas in de theologie van Calvijn, Franeker, 1992, 11ev., 27ev., 163ev., 139ev.
2 In het Latijn is fere, door mij met ‘ten naaste bij’ weergegeven, het tweede woord van de zin, onmiddellijk volgend op tota (‘gehele’), dat verderop in de zin door summa (‘samenvatting’) wordt gevolgd, wat ik door middel van een werkwoord (‘laat zich (…) samenvatten’) heb weergegeven.
3 Latijn quodammodo.
4 C’est Dieu qui parle; ontwerp voor een geloofsbelijdenis; J.N. Bakhuizen van den Brink, De Nederlandse belijdenisgeschriften, Amsterdam 1976, 70, 72 (eerste kolom).
5 ‘The universal reader’; S. Jones, Calvin and the Rhetoric of piety, Louisville, Kentucky 1995, 75ev.
6 God, mens, medemens, hoofdstuk 4, 106ev.
7 Institutio, I, 13, 21.
8 Onder redactie van Y. Bekker e.a., `s-Gravenhage 1989, 96ev.
9 Institutio, I, 2, 1.