Ons heil is geen metafoor – Antwoord aan Wessel ten Boom

logo-idW-oud

 

ONS HEIL IS GEEN METAFOOR – Antwoord aan Wessel ten Boom

Wessel ten Boom heeft mij beter begrepen als hij mijn visie zo samenvat: ‘de bijbels-monogame, seksuele relatie tussen man en vrouw (is) de eigenlijke en uiteindelijke gestalte van ons mens-zijn – en dat niet alleen op aarde, maar ook in de hemel.’

Dat is nl. de samenvatting van wat de bijbel in Genesis 1 en 2 over het mens-zijn zegt en wat Jezus in de evangeliën bevestigt.

En waar heeft Genesis dat vandaan? Juist, uit de theologie van Hosea.

Wessel ten Boom vindt dat ‘een mooie these, die bovendien bijbels-theologisch gefundeerd wordt.’

Toch beschouwt hij het als ‘je reinste poëzie die weinig heeft uit te staan met het getuigenis van profeten en apostelen over ons ware mens-zijn.’ Ja, dat is toch wel een klap in het gezicht van Genesis, Hosea en Jezus.

Hoe komt Wessel ten Boom daarbij? Wat hij doet, is hardnekkig vasthouden aan zijn ‘metafoor’. ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’, is zijn geloof.

Alles wat in de bijbel staat, koning, rechter, vader, moeder, huwelijk – het zijn slechts metaforen – vergelijkingen, die wijzen naar boven, naar het ware en als we dat ware bereiken, houdt dat beneden op te bestaan.

Zo knoopt hij een gordiaanse knoop met zijn metafoor, waaruit dan tenslotte tevoorschijn komt: ‘De werkelijkheid van het heil is dat wij onze seksualiteit leren afleggen om als een kind het koninkrijk binnen te gaan.’

Mijn ‘boutade tegen de metafoor, waarvoor hij Dante als getuige aanroept’, zoals Wessel ten Boom zegt, is toch een onvolledig citaat. Ik riep daarvoor Von Rad als getuige aan, een toch bekend oud-testamenticus.
Verder kan ik bijvoorbeeld Franz Rosenzweig en K.H. Miskotte aanroepen. Over het Hooglied zeggen zij: ‘Dat vergelijking hier meér is geworden, dat het hier gelijkenis is geworden en niet “nur ein ‘Gleichnis” (immers niet los te maken van de menselijke realiteit), daarin is het grootste intiemste geheim van het jodendom.’ *

Als K.H. Miskotte het heeft over ‘het tegoed van het Oude Testament’, zitten alle theologen der protestantse kerken eerbiedig ja te knikken. Maar als er iemand is, die van dit tegoed iets te gelde wil maken, dan wordt hij meteen de kerk uit gegooid, zoals mij tijdens mijn theologische leven voortdurend is gebeurd.

Ik ben in gebreke gebleven ‘elke notie van crisis’ te noemen. Maar zei ik niet bijvoorbeeld: ‘Zo was Hosea eén van de profeten, van wie de naar Babel verbannen Joden zeiden: wij hebben niet naar ze geluisterd, daarom heeft God ons het land uitgegooid. Maar nu gaan we het anders doen!’ Beschrijf ik hier niet een crisis?

Is dit niet een crisis waar het in de bijbel steeds over gaat? ‘Dan doen de kinderen Israëls wat kwaad is in de ogen van de Ene: ze dienen de baäls. ….Maar de ene doet richters opstaan, zij bevrijden hen uit de hand van hun plunderaars. Maar ook naar hun richters hebben ze niet gehoord, want gehoereerd hebben ze, andere goden achterna …’ (Richteren 2:11 +16,17. Naardense bijbel)

Tenslotte nog een reactie op wat Wessel ten Boom zegt over mijn ‘aanlokkelijke these, hoewel waarschijnlijk eerder voor een man dan voor een vrouw.’ En dat terwijl ik Dorothy Sayers citeerde, toch een vrouw en Judit en de profetes Hanna noemde.

Tot zo ver dan nu maar. Waar dit eindigt?

Aart van den Dool

* K.H Miskotte, Het wezen der Joodsche religie. Verzameld werk 6. Blz.318.