Hoe wij, kleine theoloogjes, de geloofsgemeenschap vermoord(d)en
HOE WIJ, KLEINE ROTTHEOLOOGJES, DE GELOOFSGEMEENSCHAP VERMOORD(D)EN.
Ik mis iets in de kerk. Mijn gemis lees ik het gemakkelijkste af aan het ontbreken van gezaghebbende personen in onze kerk: mensen met een visie die door een brede stroom herkend en gedragen wordt. Kortom: waar zijn mensen als Noordmans, Miskotte, Van Ruler en Berkhof in onze tijd?
De vraag of het vervolg van dit artikeltje gehoor vindt, is afhankelijk van de herkenning van dit gemis. Misschien is mijn gemis niet meer dan een projectie van mijn eigen tekort, mijn leegte en mijn onwetendheid. Misschien is dat zo. Maar laat dan voor het vervolg het de vraag zijn of u mijn projectie herkent.
Hoe komt het dat wij vandaag in onze kerk geen gezaghebbende leraars en geen pastores pastorum meer kennen?
Aan het ontbreken van intellectueel kapitaal kan het niet liggen. Volgens mij is het zeergeleerde gehalte in de kerk nog nooit zo hoog geweest. Nu behoor ikzelf zeker niet tot de slimsten en dus begeef ik mij op glad ijs. Maar als Guus Kuijer in zijn boekje Hoe een klein rotgodje God vermoordde schrijft dat theologie heus zo’n moeilijk vak niet is dan vind ik eigenlijk wel dat hij een punt heeft. Want moeilijker dan het vergaren van Godskennis is om in overeenstemming met het geleerde te leven. Over navolging en navolgers te lezen en te spreken lukt me nog wel, maar om metterdaad na te volgen is een heel ander ding. “De schapen van de Heer zijn Hem gevolgd in kwelling en vervolging, smaad en honger, in ziekte, beproeving en andere dingen en hiervoor hebben zij van de Heer het eeuwige leven ontvangen. Daarom is het voor ons, dienaren van God zeer beschamend dat de heiligen dit metterdaad hebben gedaan, terwijl wij, door erover te vertellen, roem en eer willen ontvangen” (Franciscus van Assisi, Geschriften, pp. 107-108).
Ik vraag mij af of wij juist dankzij en dus ondanks onze geleerdheid niet meer in staat zijn om een ander als autoriteit te erkennen. Kunnen wij nog wel integer de ander uitnemender achten dan onszelf? Waarom zouden we ons laten gezeggen als er ten diepste niemand is die ons iets vertellen kan wat wij zelf nog niet weten – of wat wij zelfs béter weten? Om misverstanden te voorkomen: u hoort mij niet pleiten voor een verdomming van de godgeleerden.
Mijn behoefte is veeleer een existentieel theologische verdieping van het ambt van ‘herder en leraar’. Wat maakt een theoloog tot predikant? Wat mij betreft mag het “predikantsvak” dan ook wat meer zijn dan een “aantrekkelijk beroep”. In dit licht blijf ik in verwarring achter als ik Woord & Dienst (19-01-2007, pp. 10-11) lees dat het de verantwoordelijkheid van de kerk is om “de beroepsgroep” te koesteren en het de verantwoordelijkheid van de PThU is om ook duidelijk te maken “dat de studie theologie gewoon leuk is en veel kans biedt op allerlei soorten werk”. U mag het mij kwalijk nemen als ik bij het lezen van dit soort ‘nieuws’ een leegte ervaar, een gebrek aan inhoud. Vreemd genoeg sta ik door dit nieuws weer niet vreemd te kijken als de columnist Maarten Huygen kopt dat “een dominee zonder God nuttiger is dan een ietsist zonder kerk” (NRC 3-03-2007). Bij het horen van al dit ‘nieuws’ laat ik me maar wat leiden door Jan Wit die dichtte dat huurlingen herder worden (gezang 83) – en niet andersom.
Nachfolge. Gemeinsames Leben
Zou Dick Pals onder theologen zijn dan zou hij voor eigen parochie preken als hij het pleidooi voert om niet alles op gemeenschapszin te zetten en de bevrijding van het individu niet te vergeten (NRC 24-02-2007). Om alle nuance even te laten varen: predikanten zijn individualisten en koesteren hun solisme in de uitoefening van hun ambt en in de beoefening van hun geloof. Als Van Ruler meen ik ergens uitroept ‘wij zijn toch geen stekelvarkens voor elkaar’ dan verklaart dit solisme dat hij ook tot de volgende uitspraak kan komen: ‘een verzameling van enkel theologen, enkel met elkaar pratend, is bijna een hel’. De hel is de tafelgemeenschap waar mensen verhongeren terwijl er eten genoeg is voor iedereen maar waar niemand de ander wil voeden met een lepel die langer is dan de eigen armen. Waar solisme hoogtij viert, ligt narcisme op de loer – ook in een wereld die door theologen wordt bewoond. Onder dergelijke klimatologische omstandigheden krijgt een serieus leven met elkander – en dus ook het leven van de kerk – amper kansen.
Ik wil beweren dat onder predikanten het klimaat ontbreekt om elkaar voorbij het correct theologisch spreken van ‘hart tot hart’ te ontmoeten. Ik wil niet alleen beweren dat het zelfs onder godgeleerden mogelijk is je hoofd boven het maaiveld uit te steken maar ook dat dan de kans bestaat dat je kop eraf wordt gehakt. Alleen in een klimaat dat beheerst wordt door macht en angst, heb je lef nodig om te zeggen wat je gelooft, om te zijn wie je bent. Tenzij je je natuurlijk geen moer aantrekt hoe anderen zich tot jou verhouden, maar ook dan kun je naar een gemeinsames Leben fluiten.
Ben ik te somber? Zie ik iets over het hoofd? Van harte laat ik mij de ogen open om dat te zien waarnaar ik verlang maar wat mij blijkbaar nu ontgaat.
Maar mocht ik nu werkelijk minder zien dan ik wil geloven, wat dan? Ik weet het niet. Ik weet het in elk geval niet alleen. Misschien dat we er samen uit komen wanneer we ons als predikanten afvragen waar wij de plank raak en mis slaan. Wanneer we samen niet alleen vaststellen dat ook wij kinderen zijn van onze tijd, geseculariseerd tot op ons predikantenbot maar ook verder komen dan deze vaststelling, namelijk door met elkaar een tegencultuur te ontwikkelen. Wel in, niet van deze wereld. Zoals vanouds. Zo bezien is er niets nieuws onder de zon: reformata semper reformanda – wederom te beginnen onder theologen.
André van den Bor