De synodale Oproep over Nieuw-Guinea in In De Waagschaal (III-slot)

logo-idW-oud

 

De synodale Oproep over Nieuw-Guinea in In De Waagschaal (III-slot)

Op 14 juli 1956 reageerde Buskes in zijn rubriek ‘Terzijde’ in een vlammend betoog op Gerretsons tirade in De Telegraaf van 7 juli. Die had onder meer geschreven dat tienduizenden de kerk zouden verlaten naar aanleiding van de Oproep van de Hervormde synode. ‘Volgens de professor maken een groepje rode dominees, die kerkje spelen, de Hervormde Kerk tot een politieke mantelorganisatie.’ Stel, schreef Buskes, dat de Oproep inderdaad zo ontstellend was als Gerretson suggereerde, dan was de reactie van die tienduizenden nog ontstellender. ‘Dat onze Kerk als Kerk tientallen jaren Jezus Christus niet beleden heeft, dat in onze Kerk op tientallen preekstoelen het Evangelie van Jezus Christus niet gepredikt werd en nog steeds niet wordt, dat dit Evangelie door vele predikers tot op de botten toe werd en wordt uitgehold en verschraald of omgezet in een boodschap van religieuze moraal, is voor die tienduizenden nooit aanleiding geweest om de kranten te vullen met ingezonden stukken, om comité’s tot het vormen van landelijk protest op te richten, om overal in den lande te hoop te lopen, om zich af te vragen of de tijd niet gekomen is om als lid van de Hervormde Kerk te bedanken, maar dat de Synode de vraag stelt, of het wel goed is, dat wij in de gangbare houding ten opzichte van Nieuw-Guinea volharden en daarom ons oproept tot bezinning op onze verantwoordelijkheid, is blijkbaar wel voldoende reden, om dat alles wel te doen.’

In het nummer van 1 september 1956 kwam zendingspredikant J.P. Kabel uit Nieuw-Guinea aan het woord. Kabel was verbonden aan de theologische opleiding te Serui en was bevriend met ds. I.S. Kijne, nestor van de Hervormde zending in Nieuw-Guinea en rector van die theologische opleiding. Kijne had samen met zijn collega F.C. Kamma bij de zendingsleiding scherp geprotesteerd tegen de Oproep. Eerder had het bestuur van de contactgroep van zendingsarbeiders, waarvan zij beiden deel uitmaakten, openlijk stelling genomen tegen de Oproep en daar was in de pers in Nederland uitvoerig aandacht aan besteed. De Oproep had grote opschudding verwekt in Nieuw-Guinea en in Nederland, schreef Kabel in zijn artikel ‘Nieuw Guinea in de Waagschaal’. Volgens hem was de Oproep een betreurenswaardige vergissing. ‘Uit pure ijver om het kolonialisme met wortel en tak uit te roeien begaat men zelf een typisch koloniale fout. Het is blijkbaar bij niemand opgekomen dat de zaak Nieuw Guinea allereerst de zaak van de Papoea’s is’. Hij was van mening dat de Oproep slechts in schijn pretendeerde geen oplossing voor te stellen, maar in feite als consequentie de overdracht aan Indonesië had. Dat was betreurenswaardig want ‘als de kerk dan gaat spreken dan zal ze toch allereerst moeten bedenken, dat dit probleem niet alleen maar een Indonesisch en een Nederlands aspect heeft’. Wilde de kerk hier als kerk spreken ‘dan moet ze in pastorale en missionaire bewogenheid allereerst vragen wat de Papoea zelf wil’. Naar de mening van de Papua’s en de Papuase Christenheid was echter niet gevraagd. Kabel had natuurlijk een belangrijk punt. Er was inderdaad over de hoofden van de Papua’s en de kerk in oprichting (in oktober werd de Evangelische Christelijke Kerk in Nieuw-Guinea gesticht) gesproken. De zendingsleiding zou zich daartegen verweren door te stellen dat Papua’s niet vrij waren zich openlijk uit te spreken over hun toekomstige politieke bestel zolang de Nederlandse overheid hen daartoe niet de ruimte gegeven had. Maar de fout om zonder overleg met de kerk in NieuwGuinea tot uitspraken over Nieuw-Guinea te adviseren zou de zending geen tweede keer meer maken.

Tenslotte nog een artikel van de man die het voorstel van de zending omgevormd had tot de Oproep van de Hervormde synode: de theoloog A.J. Rasker, hoogleraar theologie. In het nummer van 22 september 1956 ging hij onder de titel ‘Dat vreemde gepraat van de synode’ in op de kritiek van zijn leermeester Th.L. Haitjema, hoogleraar theologie en voorman van de Confessionele Vereniging. Haitjema had in een Open Brief aan de synode in juli van dat jaar in Woord en Dienst (overgenomen in veel kerkbladen en de bladen van Confessionele Vereniging en Gereformeerde Bond) herinnerd aan de intensieve discussie die op verzoek van de regering in 1945 en 1946 ter synode gevoerd was over de wenselijke status van Nederlands-Indië, resp. Indonesië. Toen, schreef Haitjema, was er een evenwicht tussen twee legitiem bijbelse richtlijnen: enerzijds het door de zending (met name H. Kraemer) krachtig naar voren gebrachte anti-kolonialisme en anderzijds de ‘wil van Gods bevel’, die Nederland voor de eis stelde de opdracht die het in de historie toeviel voort te zetten en af te maken, het standpunt waarvoor A.A. van Ruler (eveneens leerling van Haitjema) aandacht gevraagd had. Die tweede lijn, de theocratische lijn, leek nu in de Oproep geheel verlaten aldus Haitjema, die stelde dat bovendien contemporaine ontwikkelingen feitelijk een tweede, zelfs haast eerste, openbaringsbron geworden leken te zijn. Beide punten, de oude theocratische waardering van de kolonie als een van God gegeven opdracht tot kerstening van het volksleven van Indië en de ‘tweede openbaringsbron’ naast de Schrift, waren vervolgens ook door de Bezwaarden Synodale Oproep in hun Open Brief aan de synode breed uitgemeten.

Rasker reageerde vooral op het bezwaar dat het contemporaine gebeuren in de Oproep als een bron van godsopenbaring gebruikt zou zijn. Zijn inziens was er geen sprake van dat de synode uit het feitelijke gebeuren Gods wil zou willen aflezen. Nieuwe ontwikkelingen dwongen de kerk wel de vraag naar Gods wil en zijn gerechtigheid opnieuw te stellen en te doordenken. Rasker vroeg zich af, waarom zij die over het gebruik van contemporaine ontwikkelingen vielen zich wél beriepen op een aan het Nederlandse volk opgelegde opdracht Gods, toch ook een uit een historisch gegeven afgeleide goddelijke opdracht. In een kennelijke verwijzing naar het theocratische gedachtegoed van Haitjema en de Bezwaarden Synodale Oproep, vroeg Rasker waarom het ‘gebeurde’ (lees: structuren en gegroeide situaties zoals een gekerstende cultuur) meer aanspraak zou mogen maken op goddelijke leiding dan het ‘gebeurende.’ Maar, schreef hij: ‘de Synode heeft noch het een noch het ander bedoeld’. Waar het wél om ging was ‘dat in die verandering der wereld de spits van Gods gerechtigheid tegen ons gekeerd is: er worden kritische en gerechtvaardigde vragen hoorbaar aangaande onze levensstandaard, onze politieke vanzelfsprekendheden, onze roem op de daden van ons voorgeslacht en onze aanspraken om onze verworvenheden te behouden’. Daarom diende het antikolonialisme en zijn keerzijde, het nationale besef van de volken van Azië en Afrika, als ‘een zedelijk goed en rechtvaardig streven’ te worden gewaardeerd.

Het is duidelijk, dat het dekoloniseringsproces voor zowel voorstanders als tegenstanders van de Oproep het referentiekader was. De beslissing van Nederland om Nieuw-Guinea te behouden had alles te maken met de dekolonisering van Indonesië, want de eigenlijke drijfveer was niet het belang van de Papua’s geweest maar het behoud van een rest van het oude imperium. Anderzijds was het niet aflatende Indonesische streven om Nieuw-Guinea bij het eigen territorium te voegen eveneens op de logica van de dekolonisering gebaseerd: Nieuw-Guinea had altijd bij Nederlands-Indië gehoord en diende bevrijd te worden van het koloniale juk. Voor een andere optiek was toen eenvoudig nog geen ruimte, ook al was dat in het geval van Nieuw-Guinea wenselijk. Het oprechte streven van Nederlandse bestuursambtenaren en andere werkers in Nieuw-Guinea om het woord ‘kolonie’ te vermijden noch ook het feit dat zij en een groeiend aantal Papua’s een procesmatige groei naar Papuase zelfbeschikking nastreefden, kon geen gewicht meer in de schaal leggen. Hoe vreemd het anno 2005 ook klinkt: een groot deel van bevolking van Nieuw-Guinea wilde toen niets liever dan onder Nederlandse bescherming wennen aan de moderne wereld en de verantwoordelijkheden die de moderniteit oplegde aan een bevolking die nog maar kort tevoren in het stenen tijdperk leefde. Die wens kan niet anders dan als net zo’n ‘zedelijk goed en rechtvaardig streven’ gezien worden als het antikolonialisme dat was in de ogen van Rasker, maar was de facto politiek onhaalbaar. Anno 1956 was het voor nuchtere beschouwers eigenlijk al duidelijk dat, als er niet snel een andere basis voor het bestuur van Nieuw-Guinea gevonden werd, de Papua’s het slachtoffer zouden worden van de dekolonisering, liever gezegd: van het koppige Nederlandse verzet tegen dekolonisering. De Oproep van de Hervormde synode was ontworpen in de hoop die koerswijziging nog mogelijk was. Die hoop bleek ijdel, mede door het felle verzet in Nederland. Het toenmalige politieke bedrijf in Nederland had er hoegenaamd geen oren naar.

Na publicatie van het boek van Drooglever (zie eerste artikel) en na de verklaring van minister Bot in Jakarta op 17 augustus j.l. is de vraag hoe de Nederlandse politiek anno 2005 over het niet-overdragen van Nieuw-Guinea denkt. Zal ook m.b.t. Nieuw-Guinea straks erkend worden dat Nederland toen aan de verkeerde kant van de geschiedenis stond? En wat zal dat dan betekenen voor met name de Papuabevolking die door de Nederlandse overheid tot 1962 met het perspectief van zelfbeschikking is opgevoed en zijn vrijheidsdrang na 1963 heeft moeten bekopen met soms zware repressie?

Hans van de Wal

(met dank aan A.A. Spijkerboer, die zich jaren geleden in een redactionele verantwoording in IDW eens afvroeg wanneer er eindelijk eens geschreven zou worden over de heftige discussies over het conflict met Indonesië binnen de kerken in de jaren veertig en vijftig)