Uw Koninkrijk kome

logo

Ontleend aan een uitleg van het Onze Vader van de hand van Barth, die in het Duits verschenen is bij de Kaiser-Verlag in München. Deze Duitse uitgave is op haar beurt weer een vertaling van de oorspronkelijke Franse versie.

———————-

Wij moeten iets verder gaan dan de reformatoren, die – hier gelijk elders — de eschatologische wezenstreek der werkelijkheid van het Koninkrijk Gods niet nauw­keuriger hebben onderscheiden. Wij trachten dus een enigszins verbeterde uiteenzetting van hun leer te ge­ven.

Het Koninkrijk Gods is in het Nieuwe Testament het leven en de bestemming van de wereld, zoals die be­antwoorden aan de bedoelingen van de Schepper. Het is ’t afdoend en definitief verweer tegen de dreiging die op de zonde volgde en volgen moest, tegen het dodelijk gevaar, tegen de vernietiging die op de wereld loerde omdat zij enkel schepsel is. Het Koninkrijk Gods is de laatste overwinning over de zonde. Het is de verzoening der wereld met God (II Cor. 5,19). En dit is het resultaat van die overwinning: Er is een nieuwe wereld, een nieuwe aeon, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, die nieuw zijn omdat ze zijn in­gegaan in en omsloten zijn dóór de vrede Gods. Het Koninkrijk Gods is de gerechtigheid Gods, de ge­rechtigheid van de Schepper, van de Heer, die recht­vaardigt en triomfeert. Einde en bestemming der we­reld is de komst van het Koninkrijk: Uw Koninkrijk kome! ’t Is duidelijk, dat wij ons opnieuw bevinden tegenover een vervulling, die onze mogelijkheden on­eindig teboven gaat omdat alles wat wij zijn en wat wij kunnen doen, zelfs onder de beste voorwaarden, door één en hetzelfde gevaar is bedreigd. Die bevrij­ding, die overwinning, die verzoening en vernieuwing hebben wij zelf nodig. De komst van het Koninkrijk voltrekt zich volstrekt onafhankelijk van wat wij ver­mogen. Wij zijn evenmin in staat om iets te doen voor die komst, als voor de schepping zelf, — de gegeven ruimte voor ons bestaan en ons kunnen. De komst van het Koninkrijk kan enkel voorwerp zijn van ons ge­bed. Alleen God, die de wereld heeft geschapen, kan haar voleinden in die daad van vervulling, in die laatste rechtvaardiging van Zichzelf en van de Ge­kruisigde. Het gaat om de vrede en de gerechtigheid der wereld, die tot haar volmaaktheid wordt gebracht, en dat kan alleen maar de uitkomst van zijn werk wezen. Men moet dus bidden: Uw Koninkrijk kome! Laat deze klok galmen, om de ure van het gebeuren aan te kondigen!

Maar wanneer iemand tot God zegt: „Uw Koninkrijk kome!”, dan is daarbij verondersteld dat hij, die zo bidt, dit Koninkrijk, dit leven, deze gerechtigheid, dit nieuwe, deze verzoening kent, dat dit alles hem niet vreemd is. Hij moet het kennen en daar, waar iemand aldus bidt, moet het Koninkrijk reeds gekomen zijn. Wij verkeren nog eenmaal in die bijzondere situatie van degenen, die „Onze Vader” bidden in broeder­lijke gemeenschap met Jezus Christus en de Zijnen. Uw Koninkrijk kome! betekent zoveel als: Uw Ko­ninkrijk is reeds gekomen, Gij hebt het reeds opge­richt in ons midden. „Het Koninkrijk Gods is midden onder ons” (Luc. 17,21). Gij hebt alles vervuld in Jezus Christus. Gij, God de Vader, Gij hebt de we­reld met U verzoend in Jezus Christus. De apostel Paulus spreekt van deze verzoening niet als van een toekomstig gebeuren. Hij zegt: „God heeft verzoend.” Dat is geschied. In Jezus Christus hebt Gij de zonde en al haar gevolgen voor eens en voor goed tenietgedaan. In Hem hebt Gij alle vreemde en vij­andige machten ongeldig verklaard: „Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen” (Luc. 10,18). Het dodelijk gevaar onder de dreiging, waarin wij leef­den, hebt Gij uit de weg geruimd. Gij, God, zijt in Jezus Christus de nieuwe mens geworden, die niet meer sterven zal. Dat is geschied. In Hem is Uw Ko­ninkrijk in deze wereld „tegenwoordigheid” gewor­den in de volle diepte, in de totaliteit van zijn heerlijkheid, onverkort, zonder dat iets is achtergehouden. In Jezus Christus heeft de wereld haar einde en haar bestemming bereikt. De jongste dag, hef gericht, de opstanding der doden, — alles is in Hem dus reeds geschied. Het is niet maar een gebeuren waarop wij wachten; het ligt achter ons. Wel te verstaan: het is – in Hem! — óók een gebeurtenis uit het verleden. Wanneer de Kerk over Jezus Christus spreekt, wan­neer ze zijn Woord verkondigt, wanneer zij het Evan­gelie gelooft, wanneer zij tot de heidenen gaat om het bekend te maken, wanneer zij tot God bidt, dan ziet zij terug op haar Heer die reeds gekomen is. Haar heugt de Kerstnacht, de Goede Vrijdag, Pasen en Pinksteren. Dat zijn niet zo maar historische gebeur­tenissen waaraan wij slechts een religieuze betekenis zouden kunnen geven door onszelf vóór te praten: Het is prachtig, maar ten slotte heeft het niets te beduiden. Neen! Dat is niet „niets”, maar dat alles is gebeurd en ligt achter ons. Wij verkondigen het vleesgeworden Woord en wij verkondigen het Koninkrijk Gods, dat gekomen is. De Kerk kan niet staan en staat ook niet. wanneer zij geen juichende Kerk is, die zeker is van haar zaak. De bedroefde, sombere kerk is de Kerk niet! Want de Kerk is gebouwd op Hem, die vlees is geworden, op Hem, die gekomen is om het laatste (niet het voorlaatste) woord te spreken. Dit laatste woord is reeds gesproken. Wij leven bovenop dit vol­dongen feit. Daaraan valt niets meer te veranderen. Men kan de tijd, met Kerstnacht en Pasen begonnen, niet meer terugdraaien.

Wanneer wij dit verstaan, wanneer wij dit beleven, — wat heeft dat dan te betekenen? Dat brengt met zich mee, dat wij des te meer reden hebben om te bidden: Uw Koninkrijk kome! Hier valt niets tegen te spre­ken. Degene, voor wie deze dingen waarheid zijn, weet dat wel. Daarom bidt hij.

Dat heeft ook te betekenen dat die grote beweging Gods ten gunste van de mens, die met Kerstnacht, Pa­sen en Pinksteren is begonnen, dat die beweging weer moet worden opgevat. Opdat het niet enkel verleden, niet enkel achter ons zij; omdat wij niet alleen maar leven in achterwaarts-zien, maar ook in naar-voren­zien. Dat moet komen, dat de toekomst het merkteken van het verleden draagt, dat ons verleden onze toe­komst wordt en dat de Heer, die gekomen is, weder­komt.

Wij bidden dat het „deksel” worde weggetrokken dat nu nog alle dingen bedekt, zoals het tafellaken een tafel overdekt. De tafel is daaronder; wij zien die niet. Maar om die te zien behoeft men dat laken slechts weg te trekken. Wij bidden dat het laken, dat de wer­kelijkheid van het Koningschap nog verborgen houdt, worde weggetrokken opdat de werkelijkheid aller dingen, die in Jezus Christus reeds veranderd zijn, tevoorschijn kome; daar is dan de volle diepte Gods. Dit is het gebeuren, waarmede niets zich zou kunnen meten. Ons persoonlijk en ons gezinsleven, het leven der Kerk, de politieke gebeurtenissen, — dat alles is het bedekkende laken. De werkelijkheid is daarachter. Wij zien nog niet van aangezicht tot aangezicht, wij zien als in een spiegel onduidelijke reflexen. Men kan van zijn zaak niet zeker zijn wanneer men de kranten leest, bij de godsdienstige bladen niet zekerder dan bij de andere. Om de werkelijkheid te zien, daartoe moet Uw Koninkrijk komen, moet Jezus Christus zichtbaar worden gelijk Hij op Pasen zichtbaar was, gelijk Hij Zich aan zijn apostelen heeft geopenbaard. Hij zal het Hoofd van de nieuwe mensheid, van de nieuwe wereld zijn; Hij is dat reeds. Wij weten dat, maar zien het nog niet. Wij wachten erop, het te mogen zien; wij wandelen in geloof, nog niet in aanschouwen.

Moge de klaarheid Gods die in Jezus Christus was, in zijn leven, in zijn dood en zijn opstanding, zich over ons uitspreiden, over heel ons leven en over alle dingen! Moge het verborgene van het aardse leven ont­sluierd worden! Dit verborgene is reeds ontsluierd, maar wij zien dat nog niet. Vandaar die onrust waar­in wij leven, die zorgen, die overdrevenheden, die ver­twijfelingen. Wij verstaan niet. En wij bidden dat het ons worde geschonken, te mogen zien en verstaan.

Nu willen wij de uitleg der reformatoren weer op­vatten, wanneer wij bidden dat het ons ook geschonken mocht worden, reeds nu althans de eerste sporen te zien van die nieuwe tijd, van die reeds bevochten over­winning. De glans van de alomvattende morgen mo­ge het ons vergunnen, om onszelf en de anderen en de gebeurtenissen der huidige geschiedenis te zien uit het oogpunt van wat naar ons toekomt. Ze zal ons ge­schonken worden, die algehele openbaring, die apocalyps (I Petr. 1,3-12). Moge ons geloof in Hem, die gekomen is, maar levend worden! Dat kan het alleen dan zijn, wanneer het is gegrond op wat in het ver­leden is geschied én wanneer het uitziet naar Hem die komt, die de universaliteit van zijn werk zal open­baren. Moge het ons gegeven zijn, deze hoop te bele­ven! Men kan niet zeggen: „Uw Koninkrijk kome” zonder hoop voor onze tijd, voor vandaag en voor mor­gen. De grote Toekomst, met hoofdletter, is ook een toekomst met kleine letter. Dat is voldoende om ons de ongenoegzaamheid van al onze activiteiten in dit heden althans enigermate duidelijk te maken. Het is voldoende om ons de onbeduidendheid van zoveel gevecht, waarin wij met elkaar overhoop liggen, dui­delijk te maken, — vooral die van onze persoonlijke en psychologische conflicten, die in de grond van de zaak niet te rechtvaardigen zijn. Maar om dat te vat^ ten moet men het komende Koningschap zien. De psychologen kunnen ons niet helpen. Eens zal de zon komen, zal het inzicht geschonken worden. Slechts daarop wachten wij, dat Pasen voor de hele wereld een feit wordt. Dan hebben wij geen psychologen meer nodig, want dat zal dan de gezondheid zijn (omdat allen dan gezond zijn). Het is verbluffend om te con­stateren hoe wij, Zwitsers, — maar met nog een beetje meer naïviteit dan de andere moderne Europeanen, ons voor de psychologie interesseren. Waartegenover bijvoorbeeld in Duitsland (1948!) al deze conflicten zijn verdwenen, doordat het leven zich daar gelden laat niet al zijn eisen. Waar het leven zich gelden laat, daar zijn geen psychologische problemen meer. Wij bidden dat het ons gegeven worde, de nutteloosheid te mogen zien van heel die tragiek, die wel bij de heidenen maar niet bij de christenen past. Dat wij toch leven mochten, tegelijk in weldadige stilte, in welda­dige humor en in de liefde die niemand onder druk zet, maar die de wereld een weinig naar zich toehaalt. Een andere lezing van het Onze Vader in den tekst van Lucas (codex D) heeft de toevoeging: Uw Heilige Geest kome over ons en reinige ons! ’n Interessante variant, ofschoon alleen de klassieke teksten van Mattheus en Lucas echt zijn. In elk geval is ze een com­mentaar, die goed bij den tekst aansluit. Wanneer men bidt om de komst van het Koninkrijk Gods, bidt men óók, dat de Heilige Geest op ons kome. De reforma­toren hebben de tweede bede uitgelegd alsof zij reke­ning hadden gehouden met deze lezing. Ongetwijfeld hadden zij gelijk, doch men kan dat alleen maar doen wanneer de woorden „Uw Koninkrijk” als iets heel anders worden opgevat dan als een volmaakte kerk; alleen wanneer ze worden verstaan als het einde van alles wat nu is en als het aanbreken van een nieuwe stand van zaken. Gelukkig is er in het Koninkrijk Gods geen kerk meer nodig, want dan zal Jezus Chris­tus hebben voleindigd wat Hij begonnen is. God moet nog gebeden worden, omdat het zijn zaak is waarom het gaat. Zijn geboden herinneren ons zon­der ophouden aan het geduld, dat Hij met ons heeft. Hoe nodig is het om gedurende deze verontrustende tijd van zijn geduld, die ons nog van de komst van zijn Koninkrijk scheidt, – hoe nodig is het nu dat God zijn Woord zegt, dat Hij deze klok galmen laat! Ja, het moet tot de voleinding komen! Dat God toch zijn beloften vervulle, en dat wij die toch mochten vast­grijpen als beloften van God! Dat toch Uw Koninkrijk kome, dat Koninkrijk, dat reeds gekomen is! Zo ko­men wij met deze eenvoudige, ons zozeer vertrouwde bede heel dicht bïj Hem.

KARL BARTH

In de Waagschaal, jaargang 21, nr. 7. 25 december 1965