‘Kom mee naar Bremen’

logo-idW-oud

 

‘KOM MEE NAAR BREMEN’

Al vervalt ook onze uiterlijke mens, toch wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd.
II Kor. 4:16 Tweede lezing: Openbaring 21:1—5
(Preek gehouden door Michael Trowitzsch)

‘Kom mee naar Bremen’, zei de ezel, ‘wij worden stadmuzikanten’. De mensen kunnen hen niet meer gebruiken, de ezel en de hond, de kat en de haan, ze zijn te oud. De mensen hebben hen opgebruikt, de mensen willen hen van het erf af jagen, verwijderen, af zijn van de zorg voor hen. Ze hebben er niet veel zin in oude sokken te worden. De uiterlijke ezel is vervallen en de uiterlijke hond heeft een snor gekregen die wit is van ouderdom. De uiterlijke kat vangt geen muizen meer en de uiterlijke haan zit somber op de hele rotzooi. Maar kleuren van de toekomst worden zichtbaar op hun trieste oude dag, zoals licht in een donkere vestibule valt. Een fonkelend licht uit de toekomst – Bremen… Aan het einde is alles goed, het verhaal lukt, ze leven vergenoegd en vrolijk. Het was een goed plan geweest: ‘Wij worden stadmuzikanten’.

Lichtkracht van de toekomst, kleuren en tekens, ook vanuit deze tekst. Vanuit de toekomst van Jezus Christus komt vernieuwing, die haar licht, haar troost vooruit werpt. Een onverwacht binnendringen van het leven vanuit een grote nabijheid; een worden dat dáár vandaan komt, wordt nu al aangereikt. Komen jullie ook mee naar Bremen! Wij worden stadmuzikanten: in de stad van God, in de stad van het nieuwe lied, van de toekomstmuziek. Waar God steeds opnieuw geloofd wordt, waar vreugde uitloopt op voortdurende opgewektheid, waar we zijn zullen als degenen die dromen, onze mond vol lachen en onze tong vol gejuich, waar het Ja vol geheimen en helderheid groter wordt en de overhand krijgt – een juichen in de diepte van de goddelijke werkelijkheid!

Stadmuzikanten in een hoger koor worden we, we spelen de muziek van de toekomst. Mag je het voorzichtig aanduiden met de woorden van liederen? Liederen zijn misschien niets anders dan opmaat van wat komt. ’Laat ons nu vrolijk zingen, komt heft uw lied’ren aan!’ , ‘Geef eeuwig ons uw vrijheid, ter ere van uw Naam!’ Zeker zal er dan, in de stad van het nieuwe lied, een orgel zijn voor de muzikanten van de toekomst. Maar wie wil mag ook eenvoudig een beetje op zijn gitaar tokkelen of de vlooienwals spelen, of in bad zingen, of eenvoudig tegen Sam zeggen: ‘Play it again, Sam’ en Sam zal het spelen: ‘As time goes by’.

Het helemaal geborgen-zijn in God – dat betekent dat een mantel van verantwoord-zijn ons omgehangen wordt; dat is dat Jezus Christus de verantwoordelijkheid voor ons helemaal op zich genomen heeft. ‘Verantwoordelijk-zijn’ is dan helemaal niet meer onze zaak. Misschien is daarom de muziek in het bijzonder geschikt als metafoor van het eeuwige leven, omdat ze niet berekenend te werk gaat en niets bewijzen wil, omdat ze geen enkel doel dient, omdat muziek glimlacht bij de vraag of ze zin heeft, omdat ze er is, levendig en onweerlegbaar en overwinnend, er is, aan deze of gene zijde van verantwoordelijk-zijn. Vermoedelijk zingen de vogels daarom veel meer dan waartoe ze volgens Charles Darwin verplicht zouden zijn.

Het eeuwige leven is het leven uit de overvloed van de eeuwig rijke God die de hele verantwoordelijkheid voor ons op zich genomen heeft, het afwerpen van alle eigen verantwoordelijkheid, die maakt dat je innerlijk beeft, het wegwentelen van deze steen die op het leven van ons allemaal ligt, het geborgen-zijn in de waarheid en in de eeuwige vrijheid. Achter je gelaten de dwangmatigheden die je in de schuld binnen hebt gelaten. Ontkomen aan alle bedreigende, raadselachtige vraag- en uitroeptekens van het ‘principe verantwoordelijkheid’, aan gene zijde van het afgehandelde, opgevulde, allang bij zijn doel gebrachte ethische. Geen ethiek meer, alleen nog bevrijde dogmatiek.

‘Kom mee naar Bremen’ – inderdaad, dat zegt de in de dienst vergrijsde ezel tegen bejaarde creaturen. En de creatuurlijke, uiterlijk mens? Ach ja.

Blijft het niet beminnelijk, dat klompje aarde, met zijn lieve ogen, met zijn diep weggekropen schuwheid, maar ook met zijn onhandigheid, met de hele dwaasheid van zijn lichaam. Alleen al brillendragers, weten we van Woody Allen, hebben een gecompliceerd leven. Op zichzelf stelt de uiterlijke mens niet veel voor, in ieder geval niet op den duur. Dat kun je zo gemakkelijk zeggen. Daarover zou veel te zeggen zijn. Ernstige dingen, ontzettende dingen. In de uiterlijke mens, lichaam en ziel, is vanaf het allereerste begin de vernieling gelegd; de pijn, die heel dicht bij ons komt, angst voor de koude, misschien een grote treurigheid. De creatuurlijke, uiterlijke mens vervalt.

Maar – hem wordt iets toegezegd, dat troost en geruststelt. Weinig woorden, die te kennen geven: je gaat een volledige geborgenheid tegemoet! Die woorden kunnen zacht klinken, ze kunnen stil als een duif binnenkomen, oren kunnen ze horen, al zijn ze nog zo oud. Ze roepen een herinnering op, maar een herinnering die uit de toekomst komt. En daar zit de troost van de hele wereld in: je gaat geborgenheid tegemoet! Dat is zeker. Je kunt daarom vandaag al voor jezelf uitlopen. Je kunt nu al teren op de toekomstige geborgenheid, op het toekomstige: de verantwoordelijkheid is van je afgenomen.

Daarmee begint de vrijheid van een christenmens, daarmee komt ontheven-worden van plichten in ons leven (niemand vraagt naar het resultaat van ons leven!). Rust komt door woorden over ons levensgevoel. Gearticuleerde toekomstmuziek komt niet alleen uit de verte aanwaaien. Want vandaag, vandaag dringt ze tot in onze oren door: in iedere kerkdienst, bij ieder avondmaal, in alle verkondiging – ook al duurt het maar een paar hartslagen. Bij deze toekomstmuziek leeft de innerlijke mens op, de gerechtvaardigde: ruimte voor resonantie, weerklank van de toekomst.

De vrijheid van een christenmens – dat is ruim ademhalen buiten de juridische situaties om, die de ruimte om ons heen en in ons bezet houden. Niet meer onder de wet van goed en kwaad, waar de alomtegenwoordigheid van de zwaarmoedigheid wel uit voort zal komen. Niet meer verbannen naar de noodzaak om je hoofdpijn van de ene situatie waarin je aangeklaagd wordt naar de andere mee te slepen, zonder tegenover de vele beschuldigingen iets anders te kunnen stellen dan jezelf (en dat is niet genoeg, dat is nu juist zo erg). Gepijnigd in een volstrekt wettisch leven door aan jou gestelde eisen en donkere verwijten aan je eigen adres. Blootgesteld aan het feit dat de wereld aan het oordeel vervalt, helemaal beheerst door de moraal, tot in je dromen. Ontstellend nauwkeurig beschrijft Kafka’s ‘Proces’ het tegenbeeld van de vrijheid van een christenmens: het ongenaakbare van de wet, aanklagende stemmen komen dichterbij en er is geen uitweg.

Christus – het einde van de wet, er wordt een eind gemaakt aan het onbegrijpelijke proces in dit leven, het bewijs van de overbodigheid van de pijnlijke kronkelgang van K. naar ‘Het Slot’. In plaats daarvan een schets, waarin twee dingen tegelijk naar voren komen: je ziet hoe, met een kleine breking, de toekomst uit onze ogen naar buiten kijkt, dat door de uiterlijke de innerlijke mens heen schijnt (zoals uit het heden het verleden naar buiten kan kijken wanneer uit een oud mens opeens een heel jong mens naar buiten kijkt). In plaats daarvan dus nu helemaal opgaan in de toekomstige waarheid; onze voeten in een wijde ruimte geplaatst; de van dag tot dag vernieuwde amnestie. Meer nog: immuniteit – de ongehoorde lichtheid van het bestaan: zonder dat je er aanspraak op kunt maken, zonder dat je je nog moet verdedigen, zonder ook maar één vraag over gelijk of ongelijk er eenvoudig zijn, aan goed en kwaad voorbij. Zonder legitimatie, in eigen land in plaats van in ballingschap, helemaal voldaan, zoals een kind, zoals een stadmuzikant in Bremen …. de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods!

Kom mee naar Bremen! Wij worden zulke stadmuzikanten! Waar het op aankomt, in het geloof, zijn wij het al. Waar het op aankomt, in het geloof, weten wij al wie we zijn, wie er in ons zit. Wij mogen hem beleven : de mens voor wie Jezus Christus de verantwoordelijkheid al op zich genomen heeft, die op het paspoort van de broeder, van de vriend, van de koning mee verschijnt, meekomt over de grens naar Bremen. De mens in de machtige schaduw van Jezus Christus, die de verantwoordelijkheid voor hem op zich genomen heeft, van dag tot dag herboren, over wie de glans van het bestendige begin ligt – iets dat net zo soeverein is als het ongedwongen is, de eerste vrijgelatene van de schepping, vol zekerheid, vrijgesproken, weg uit dat tribunaal dat steeds maar zitting houdt, gretig om te leven, vriendelijk, de opstanding ademend. Iedere morgen nieuw is de genade en de grote trouw van deze Heer. Zij roept de mens die voorop gaat op, de innerlijke mens, de mens van Gods genade, de mens uit Gods trouw.

‘Prachtig’ zei de schrandere kat, ‘ik zal dus de broeders Grimm de verantwoordelijkheid op zich laten nemen voor mij en mijn levensverhaal.’ De ezel viel hem bij: ‘Gelijk heb je, anderen nemen de verantwoordelijkheid voor ons op zich. Maar intussen hebben wij nog een heel stuk van de weg naar Bremen af te leggen’. Toen kwamen ze al gauw in een donker bos. Wij worden stadmuzikanten, maar nu hebben we nog een stuk van de weg voor ons. Er is voor de uiterlijke mens, zoals voor een lastezel, nog begrensde, overzichtelijke, voorlopige verantwoordelijkheid te dragen: creatuurlijke verantwoordelijkheid, die bij haar verstand is, die het waar wil hebben dat de uiterlijke mens vergaat, die het waar kan laten zijn dat wij de creatuurlijkheid delen met ezel en hond, kat en haan, dat we iets beters dan dit vervallen creatuurlijke leven nergens zullen vinden. Wat vreselijk: de oneindige, onoverzichtelijke verantwoordelijkheid; van de ene generatie op de andere; geologisch; in de evolutie. Dat is geen verantwoordelijkheid die een ander op zich neemt, zoals een kind het beleeft. Kinderlijk en tegelijk monsterlijk is het om verantwoordelijkheid van dit genre op je te nemen. Titanische, mateloze, hybride, krankzinnige verantwoordelijkheid. Hiervoor: dat de wederzijdse afschrikking niet faalt, dat de systemen van voorwaarschuwing functioneren, op leven en dood van de schepping. De ‘verantwoordelijkheid’ voor duizenden jaren in de zoutmijn, voor de genetische onkwetsbaarheid van alle komende generaties mensen.

Krankzinnig, je deze verantwoordelijkheid aan te matigen! Het domme jochie dat de dinosauriër aan een touwtje heeft. Geen wonder dat de woorden: ‘Is dat nog te verantwoorden?’ intussen erbarmelijk weinig meer zeggen, kapot gepraat werden door belanghebbenden. Het evangelie praat ons de gek uit het hoofd, die naar Gods troon sluipen wil: onze moderne, leugenachtige, infantiele, pralende aanmatiging van verantwoordelijkheid, de poging een el aan onze lengte toe te voegen.

“Een paar mooie jaren”, zo spreken de experts van de gen-technologie, “een paar gelukkige jaren hebben we nog wel voor ons, tot we het menselijk gen kunnen manipuleren”. Dan zal men nog een keer de christelijke kerken nodig hebben, met de bedoeling dat ze de gedegenereerde ’verantwoordelijkheid’ voor gereed gekomen technieken om leven te maken mee op zich nemen. Voor de mens als materie, voor de uitsluitend uiterlijke mens, voor de verandering in een soort kevers die uiteindelijk opgeveegd worden, verwijderd, niet meer voor gezorgd. De ‘verantwoordelijkheid’ voor de mens-op-maat, de mens omwille de genade van de mens, wiens vervallen toestand en creatuurlijkheid dan weggerekend zal zijn. Zullen er in de kerk en de theologie ‘dragers van verantwoordelijkheid’ te vinden zijn? Ja zeker. En tien minuten zendtijd komt hun toe.

Moeten we ons niet op al deze gebieden, waarop het om verantwoordelijkheid gaat, veel kleiner maken, heel beslist onze grenzen trekken; alle ontwikkelingen, waartoe het systeem je brengt en waaraan je dan nu eenmaal wel mee moet doen (waarvoor de verantwoordelijkheid de maat van de mens in zijn vervallen toestand ver te boven gaat) verafschuwen; heel beslist onze medewerking daaraan opzeggen, en dát om te beginnen vandaag. Omdat de reusachtige zwendel met verantwoordelijkheid met het oog op wat juist niet te verantwoorden is medeplichtigheid betekent.

De opdracht van de kerk in de wereld kan niet medeplichtigheid betekenen. Wij zijn het er niet meer mee eens, al helemaal niet met wat zich als niet tegen te houden en vanzelfsprekend presenteert. Ten opzichte daarvan meegaand te zijn is niet te verenigen met de vrijheid van een Christenmens. Zeker is dan de vraag niet van de hand te wijzen of wij, vanwege de vreselijke karikatuur die er gemaakt wordt van iedere mogelijke vorm van verantwoordelijkheid, af willen zien van de zogenaamde kansen van die grote technische vernieuwingen. Ik weet geen ander antwoord te geven dan een antwoord met vrees en beven. Het antwoord: Ja. Wij moeten afzien van deze zogenaamde kansen. Want nieuwe dimensies van de zogenaamde vooruitgang, technologische vondsten, innovaties, betekenen ieder keer opnieuw een onmetelijk, trots, gretig uitbreiden van de omvang van de verantwoordelijkheid, de expansie van kinderlijke dromen van almacht, een wangedrocht van verantwoordelijkheid die niet creatuurlijk is, niet bij zijn verstand is, niet van Gods genade komt.

‘Nee, riep de haan wanhopig leuk, ‘bij de volgende nieuwe dimensie van de vooruitgang, bij de volgende technologische vondst is mijn kleinzoon dan voorgoed een te ver doorgefokte, wanstaltige gecastreerde haan, die onder het gewicht van zijn vleesmassa’s in elkaar zakt, omdat zijn geraamte deze zwam als een berg niet dragen kan’. Toen moesten de ezel, de hond en de kat lachen. ‘Nee’, ging de haan verder, ‘als Fenix, optimistisch over de vooruitgang, zal ik niet proberen uit de as te verrijzen, ik zal mijn zwakheid en hulpeloosheid niet in het wilde weg wegdrukken, mijn vergankelijkheid niet verloochenen. Er is ook nog zoiets als creatuurlijke waardigheid’.

‘Ja’, viel de ezel hem bij en boog zijn kop een beetje, ‘de oude aantrekkingskracht van de aarde en brandend geduld. . . ‘ Kom dus allemaal mee naar Bremen. Wij worden stadmuzikanten. We zullen zingen en spelen, een bescheiden lof van de schepping, een bescheiden lof van de creatuurlijke tijd. Of we zullen Sam laten spelen “As time goes by” ‘.

‘Vreselijk, dat eeuwige citeren!’ zei de hond nog tegen de kat, ‘zo dadelijk kijkt hij je nog aan en zegt : “Ik kijk je in de ogen, liefje” ‘.

Kom in ieder geval mee naar Bremen! Als stadmuzikanten willen we nu al zingen, een hoogst onverantwoordelijk lied, een opmaat, louter toekomstmuziek … Maar zou iemand ons vragen: ‘Waarom verheugen jullie je? Waarom zingen jullie? Waarom prijzen jullie de naam van Jezus Christus?’ – dan zouden wij op twee manieren moeten lachen: als uiterlijke en innerlijke mens.

Bewaar ons in uw waarheid,
geef ons op aarde vrijheid,
met alle mensen samen
uw rijk, Heer te beamen.

(vertaling van A.A. Spijkerboer)