Knielen op een bed violen, een zoektocht in het duister
Knielen op een bed violen, een zoektocht in het duister
Siebelinks jongste pennenvrucht lezen is een ambivalent leesavontuur, want wie de (verhaal)werkelijkheid van hoofdpersoon Hans Sievez binnenstapt, wordt heen en weer geslingerd tussen sympathie en ergernis.
De roman zet in met een beschrijving van de harde jeugd van Hans Sievez, waarop diens vader een onuitwisbaar stempel drukt. Hans’ vader is een sombere, strenge man, die zich in de hervormde kerk niet langer thuisvoelt, omdat daar volgens hem een dwaalleer gepredikt wordt. Een ingrijpende Godservaring drijft hem definitief naar de zondagse samenkomsten met de turfschippers uit Emden. Zijn Godsbeeld kent geen lichte tinten: God is de onkenbare, die zich verbergt in de donkerheid. Het godsdienstig leven van de vader blijkt het voorspel te zijn van een onontkoombare herhaling in het leven van de zoon.
Als Hans Sievez’ moeder overleden is, wenst hij niet langer bij zijn liefdeloze, verbitterde vader te blijven. Hij verlaat het ouderlijk huis in Lathem en wordt tuindersleerling op een kwekerij in Den Haag. Nu hij het juk van de vader heeft afgeworpen, verovert Hans zich weliswaar langzaamaan een nieuwe zelfbewustheid, toch is er nooit een wolkenloze hemel. Nieuwe schaduwen doemen op. Allereerst in de figuur van een op geld beluste hospita, die op een listige manier probeert Hans klein te houden en financieel aan zich te binden en vervolgens in de gestalte van de “kleverige evangelist” Jozef Mieras. Het is deze laatste die een steeds weerkerende hinderpaal blijkt te zijn op de levensweg van Hans Sievez. Maar eerst breekt er een periode aan van bijna paradijselijk geluk. Hans huwt zijn jeugdliefde Margje van Renes, ze beginnen vol optimisme een eigen kwekerij en ze krijgen hun eerste zoon, Ruben. Daar eindigt het eerste deel van Siebelinks roman.
Het tweede deel begint tien jaar later en direct al in het eerste hoofdstuk treedt Jozef Mieras als het vlees geworden noodlot opnieuw het leven van Hans Sievez binnen en nu voorgoed. Langzaam wijken het licht en de vreugde uit het liefdeshuwelijk van Hans Sievez en zijn vrouw Margje. Onontwijkbaar wordt Hans ingesponnen door de zoetgevooisde, vrome praatjes van Jozef. En in zijn kielzog volgen zijn bentgenoten: Huib Steffen, “een begenadigd prediker en groot oefenaar”, Chris Ibel en Taverne. Hun plotseling verschijnen en verdwijnen, hun lange, zwarte jassen en hun strenge, afgemeten oordeelsprediking accentueren de noodlottige rol die ze in het leven van Hans Sievez spelen.
Wat hen precies beweegt, blijft onduidelijk. De eigenlijke drijfveer van hun bekeringsijver lijkt soms te bestaan uit loutere overlevingsdrang als zij hun oude, beduimelde boeken voor aanzienlijke bedragen verkopen of als ze zich brutaal-opdringerig een maaltijd en een onderkomen voor de nacht verschaffen op de kwekerij van Hans Sievez. Maar op een ander moment lijken het verdwaalde zielen, gevangen in hun eigen waandenkbeelden Te pas en te onpas doen ze een gebed, of het nou voor de maaltijd is of als ze Hans Sievez weer een boek verkocht hebben. Stuk voor stuk, elk op hun eigen wijze, laten ze de bijbel en de oudvaders buikspreken als ze bijbelse tekstfragmenten en oudvaderlijke dierbaarheden aaneenrijgen tot een geestelijke potpourri. Eenparig zijn ze in hun hoogmoedig onderzoek naar de geestelijke staat van Hans Sievez, nadat deze, evenals eerder zijn vader, een gezicht heeft gezien, Gods stem heeft gehoord. Ronduit huiveringwekkend zijn ze bij het sterven van Hans, in hun obsessie de stervende te behoeden voor een valse zekerheid.
Dat Jan Siebelink niet veel op heeft met de “mannenbroeders” blijkt zonneklaar uit de weinig vleiende waarnemingen van Hans Sievez, of het nou gaat over de uitwas in de nek van Huib Steffen, over het bezwete voorhoofd van Jozef Mieras of over de schuimvlokjes in de mondhoeken van de dwergachtige Chris Ibel. Maar blijkbaar is dat niet voldoende, want aan het slot van de roman, bij het sterven van Hans Sievez, levert een alwetende verteller onverhuld zijn ironisch commentaar. Ze stonden dicht bij elkaar, schouder aan schouder, in het laatste avondlicht en in het schijnsel van de straatlantaarn. Steffen kwam erbij staan en nog twee nieuwen, met zwarte hoeden die ze zover naar voren droegen dat de schaduw ervan over hun hele gezicht viel; bandieten, struikrovers, bendeleden. Na Hans’ dood serveert de verteller hen af als hij hun pastorale bewogenheid als volgt typeert. In de gang trokken de broeders hun jas aan. Er was in dit gezin voor hen geen werk meer te doen. Zij zouden, wie weet, morgen of overmorgen, dezelfde uitredding brengen in Goes, in Hardinxveld-Giessendam, in Wekerom of Genemuiden. Hun belangstelling voor dit adres was opgelost als sneeuw voor de zon.
In hoeverre Siebelink de werkelijkheid achter het verhaal recht doet, is moeilijk na te gaan. Mij komt de tekening van de vrome broeders nogal tendentieus voor. De ergernis ligt wat mij betreft dan ook meer aan de kant van de schrijver dan aan de kant van de lezer.
Wat me veel sterker heeft beziggehouden, is de vraag hoe het met Hans Sievez zover heeft kunnen komen. Niet alleen is zijn godsdienstige beleving uiterst merkwaardig, zijn gedrag als echtgenoot en vader is soms onbegrijpelijk en ergerniswekkend. In de persoon van Hans Sievez vind ik geen evidente verklaring voor zijn gedrag. Als dan ook op Teletekst in het kader van de toekenning van de AKO Literatuurprijs gemeld wordt dat in Siebelinks roman een godsdienstwaanzinnige de hoofdrol speelt, dan word ik daar wat kribbig van. Zo’n typering doet geen recht aan de barokke werkelijkheid van het personage. Sievez is voor mij veelmeer een tragische held uit een klassieke tragedie, die door een zekere dualiteit in zijn karakter uiteindelijk geen weerstand kan bieden aan machten die hem te sterk zijn: zijn jeugdervaringen en de mannenbroeders.
Hans Sievez heeft een gevoelige,ontvankelijke aard. Als jongen al is hij graag in de natuur; hij volgt er de sporen van dieren, verzamelt er planten en projecteert er de oudtestamentische bijbelverhalen die hij heeft gehoord. In het veen komt de ontzagwekkende en verborgen God van zijn vader en van de Emdense schippers hem iets naderbij. En het lijkt wel of in zijn latere leven de verborgenheid van God gecultiveerd wordt, iets wat hem wordt opgedrongen door anderen, maar wat hij tegelijkertijd als zeer vertrouwd herkent uit het leven van zijn vader. In de tweede ontmoeting met Jozef Mieras zegt de auctoriale verteller: Jozef had ook gedachten over de wereld, over de zichtbare, over de onzichtbare. En een duidelijke boodschap. Een leefregel. De agape. Ze appelleerden aan Hans’ hunkering naar het verborgene, het altijd zekere.(…)Een heimelijke onrust had bezit genomen van Hans Sievez.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij graag en met regelmaat leest uit de Navolging van Christus, het klassieke werk van de Moderne Devotie. Maar het is zondermeer triest dat de praktische vroomheid van de moderne devoten geen helder zicht oplevert, doordat Hans Sievez omringd wordt door verwarde exegeten, die prediken dat het duister hun licht genoeg is en die de genade achter onneembare barrières verbergen. Het schrijnendst komt dat aan het licht in de avondmaalsscène in de boerenschuur, als uiteindelijk niemand durft aangaan, en in de sterfscène aan het eind van de roman. Niet de troost van het Evangelie en het verlangen naar Gods gemeenschap zijn de grondtonen in de stervensbegeleiding van de mannenbroeders, maar de waarschuwing voor het oordeel en de vrees voor een ingebeeld geloof. Zo bleef voor Hans Sievez de zoektocht naar God tot zijn laatste moment een zoektocht in het duister. Tot God hem vond: In de Heere ontslapen.
Jaap Toet