Theologische ontwikkeling
Een kort overzicht van de ontwikkeling van de theologie van Karl Barth
De theologie van Karl Barth ontwikkelt zich gedurende zijn leven. De belangrijkste mijlpalen zijn de volgende:
Zelfbeeld (Marburg, 1908-1909)
Een andere levenskijk? (Geneve, 1909-1911)
Het begin van de ommekeer (Safenwil, 1911-1921)
De eerste Römerbrief (Safenwil, 1919)
Tambach, De Christen in de maatschappij (1919)
De tweede Römerbrief (Safenwil/Göttingen, 1921-1925)
Begin van de dialectische theologie (Göttingen, 1921-1925)
Afstand van de 19e eeuwse theologie (Münster, 1925-1930)
Aanknopingspunt (‘Nein’ tegen Brünner, 1929)
Zelfbeeld (Marburg, 1908-1909)
• “Religieus individualisme en historisch relativisme”
• “Als een volledige Marburger – zie boven! – ben ik het leven, de kerk en mijn verder theologisch denken ingegaan om dan ongeveer zeven jaar later tot de ontdekking te komen dat het daarmee nu werkelijk afgelopen moest zijn”.
Een andere levenskijk? (Genève, 1909-1911)
• “Het bedrijven van wetenschappelijke theologie begon mij hoe langer ik moest preken en catechiseren, op een of andere manier vreemd en raadselachtig voor te komen”.
• “Het geloof is geen aannemen en voor-waar-houden van uiterlijke feiten: het is veeleer, onmiddellijk, levend contact met de Levende”.
• “De grondslag van het geloof is het persoonlijke innerlijke leven van Jezus, dat zich aan ons presenteert als volledige gehoorzaamheid aan God, als volkomen liefde tot zijn naasten en daarom als volledige zelfverloochening die ook voor de dood geen halt houdt”.
• “Als het ons met dit beeld van zijn karakter voor ogen duidelijk wordt wat Gòd is en wat wij zullen worden, dan geloven wij, dan hebben wij de verzekering en verankering die we nodig hebben om vrije en blije mensen te worden”.
• Grote indruk maakte het horen van John Mott, de wereldevangelisator van die tijd (i.h.b. de studentengeneraties in Amerika en Europa): “Eén thema: evangelisatie in heel de wereld, de mensheid voor Jezus en Jezus voor de mensheid!”
Het begin van de ommekeer (Safenwil, 1911-1921)
• In zijn eerste preek (Joh. 14, 24): “dat ik predikant ben omdat ik over Gòd spreken moet, als ik mijzelf, mijn beter ik trouw wil blijven”.
• “De boodschap van Goede Vrijdag heeft haar kracht … geheel afgezien van datgene wat ik u erover zeggen ga”.
• “Hij, Jezus, verdwijnt niet wanneer onze mooie religieuze gevoelens verdwijnen”.
• “Door Jezus worden alle normen ondersteboven gehaald”.
• “Er is slechts één werk van het Rijk Gods: dat wat God zelf doet”.
• Het kleine zinnetje “God is” betekent een revolutie: men mag Zijn taak “om Gods wil” niet verwarren met de kerk, het gaat altijd om de absolute voorrang: eerst Gods zaak, daarna onze zaken”.
• In april 1915 maakte de principieel op de hoop georiënteerde boodschap van beide Blumhardts op Bad Boll grote indruk op Barth:
1. de gedifferentieerde combinatie van het ijverig zoeken naar tekenen en doorbraken van het Rijk Gods onzerzijds en het stil geduldig wachten op God en het alleen door Hem te verrichten en allesbeslissende handelen
2. de fundamentele verbinding van de kennis van God met de christelijke hoop op de toekomst
3. hij leerde God anders kennen nl. als de radicale vernieuwer van de wereld: God werd nieuw voor hem!
4. aan God weer de centrale plaats geven die Hem toekomt met alle consequenties voor de nieuwe zaak en taak van de kerk in de wereld, maar ook voor de prediking
5. bij het begin beginnen en eerst erkennen dat God Gòd is.
• In dat stadium besloten Thurneysen en Barth om zich niet weer in Kant en Hegel te storten, maar “meer bezonnen” de bijbelboeken op een andere wijze dan wij in de school van de destijds “moderne” theologie deden, te gaan lezen en uitleggen.
• In juni 1916 begon Barth “onder een appelboom” de Romeinenbrief te lezen (uit zijn jeugd herinnerde hij zich dat een geliefde leermeester gezegd had dat “het daarin om centrale dingen ging”!): “Ik las en las en schreef en schreef.”
• Die eerste aantekeningen werden weer “een schrift met kanttekeningen” (en nog een en nog een!) en tenslotte een lijvig boekwerk: “Der Römerbrief”. Hij was in juli 1916 begonnen, tussen zijn predikantenwerk door: het verscheen in december 1918, dus een maand na de nederlaag van Duitsland, Oostenrijk en Rusland, met een voorwoord (nog uit augustus 1918).
• Het is onmogelijk de abundante veelheid van originele uitleg en commentaar in deze Römerbrief samen te vatten. Busch wijst op vijf hoofdtendenzen, van wat Barth als verkondiging in Paulus’ Romeinenbrief hoort:
◦ we kunnen niet doorgaan zoals het steeds weer in christelijke groepen gebeurt: “Alles wordt altijd zonder God gedaan. Wel mag Hij altijd zo goed zijn datgene uit te voeren en af te ronden waarmee wij mensen zelf begonnen zijn!”
◦ onze “bewegingen” verdoezelen de noodzaak van het komen van Zijn Rijk en staan dat komen van het Rijk in de weg: Gods zaak is uitsluitend Zijn eigen zaak
◦ wij mensen kunnen nooit “het standpunt van God” tot ons partijstandpunt maken (kritiek op elke vorm van individualisme en christelijke partijsysteem, hoe religieus ook!)
◦ bij het Rijk Gods gaat het niet “om een ontwikkeling in de oude aeon, maar om het begin van een nieuwe aeon: geen ontwikkeling binnen de huidige mogelijkheden maar om de nieuwe levensmogelijkheid”
◦ de openbaring in Christus is nu eenmaal niet de mededeling van een wereldbeschouwing die de mogelijkheid tot geruststelling biedt als men ervan op de hoogte is, maar die openbaring van Christus is Gods eigen kracht die ons activeert: schepping van een nieuwe kosmos, doorbraak van een goddelijke kiem door een schaal die het goddelijke tegenhoudt”.
• Door het schrijven van dit boek verandert ook de prediking van Barth: “Wij zijn gelukkig allemaal bij een omwenteling betrokken. God blijkt nl. het tegendeel van “onze God” te zijn: een levende God, die echt God is. Geen vijfde wiel aan de wagen, maar hèt wiel dat alle wielen aandrijft. Die God is geen idee, geen opvatting maar de levenskracht die de krachten ten dode overwint. Geen versiering van de wereld, maar de hefboom die in de wereld ingrijpt. Geen gevoel waarmee men speelt, maar het beslissende feit dat men ernstig neemt!”
• Hij kreeg na de Wapenstilstand (november 1918) en een algemene staking door zijn begrip voor de stakers moeilijkheden met zijn kerkenraad en met de fabrikanten in Safenwil!
• Hij ging voort met zijn nieuw verstaan van het Nieuwe Testament (Handelingen, Corinthiërs I, Efeziërs): “Het Rijk Gods is het Rijk van God. Wij kunnen ons de overgang van het goddelijke naar de menselijke werkelijkheid niet radicaal genoeg voorstellen. Elk schema van de ontwikkeling faalt: het nieuwe Jeruzalem heeft helemaal niets met het nieuwe Zwitserland en met een revolutionaire actie te maken, maar het komt in Gods grote vrijheid op aarde als het uur gekomen is.”
• Op een belangrijk congres van de religieus-socialisten (22-25 september 1919) in Duitsland hield hij als invaller (hij was nog een onbekende plattelandsdominee, de Römerbrief werd alleen nog – 1000 ex.! – en zeer sporadisch in Zwitserland gelezen) een lezing over “De christen in de maatschappij”. Zijn woorden in Tambach hadden een buitengewoon grote uitwerking op zijn toehoorders, waardoor enige in de na-oorlogse jaren wakker geworden en zoekende geestverwanten het verslagen Duitsland voor het denken van deze Zwitserse anonymus (!) openmaakten.
• Als hoofdpunten van deze lezing in Tambach die tot in onze tijd af en toe nog naklinkt, kunnen genoemd worden:
1. de bron van alle belofte en onrust in de menselijke samenleving is natuurlijk niet de een of andere religieus-sociale christen, maar enkel en alleen Christus
2. Barth maakt duidelijk en principieel onderscheid tussen Christus resp. het Rijk Gods enerzijds en onze conservatieve dan wel revolutionaire daden anderzijds: het Rijk Gods begint niet pas bij onze protestbewegingen, maar is een revolutie die vóór al onze revoluties door God is ingezet
3. het Rijk Gods is het radicaal nieuwe dat tegen zowel onze conservatieve als revolutionaire beweging neen zegt: het protest tegen al dit bestaande behoort zeer beslist tot het Rijk Gods (dus niet “Christus voor de zoveelste keer seculariseren” ter wille van onze sociaal-democratie, pacifisme, patriottisme en liberalisme)
4. wel wilde Barth rekening houden met “gelijkenissen” van het koninkrijk Gods en analogieën van het goddelijke in onze aardse werkelijkheid.
• Na Tambach zette zich zijn begonnen proces van heroriëntatie voort door veel studie van o.a. Calvijn, Kierkegaard en Paulus (Kolossenzen en Corinthiërs II) en ging het na een lezing in Aarau (1920) over “Bijbelse vragen, inzichten en vooruitzichten (o.a.: “God de geheel Andere”, “de openbaring als een ontmoeting met een gekruisigde”, de Godskennis als een kennis aan de grenzen van de humaniteit en als wijsheid van de dood”, “het goddelijke ja als dialectisch verborgen in de gedaante van een neen”, enz.) culmineren in de Tweede geheel herziene Römerbrief!
• Geschreven tussen de herfst van 1920 en de zomer van 1921, 521 bladzijden om “hetzelfde van de Eerste Römerbrief – “nogal vage en speculatieve vorm”! – nu “anders” te zeggen: “Een poging een theologie te scheppen die beter zou willen zijn dan die van de 19de eeuw en van de eeuwwisseling in deze zin dat in deze theologie God heel eenvoudig in zijn onafhankelijke soevereiniteit tegenover de mens en in het bijzonder de godsdienstige mens benaderd wordt, zoals wij Hem in de bijbel menen te zien” (en daarmee een radicale kritiek op zowel de liberale als de “positieve” theologie van die dagen nl. dat die “God niet meer als God erkende”).
• Uit de veelheid van zijn exegeses en commentaren komen de volgende hoofdpunten naar voren:
1. de theologie van de 19de eeuw was “religionistisch” en daardoor “anthropocentrisch” en in deze zin “humanistisch”: aan God denken betekende voor de toenmalige theologie: “aan de mens, i.h.b. de religieuze, de christelijk-religieuze mens denken – over God spreken wel op verheven toon, maar pas goed door over deze mens, met zijn eigen openbaringen zijn geloof en zijn werken te spreken”
2. daarmee werd “de mens groot gemaakt ten koste van God”: “zo kon het niet verder gaan”!
3. het thema van de bijbel is – met alle verdiscontering van de kritische historische exegese – “beslist niet de godsdienst van de mens en de godsdienstige moraal, zeker niet diens eigen verborgen goddelijkheid, maar: waarop wij in de bijbel stoten is “le rocher de bronze” (“bronzen rots”): de goddelijkheid van God, de onafhankelijkheid en de eigen natuur van God tegenover niet alleen de natuurlijke, maar ook de geestelijke kosmos: de gewoonweg unieke, existentiële macht en dito initiatieven van God, vooral in zijn verhouding tot de mens”
4. “God is God!” – dat onderstreept Barth – anders dan in de Eerste Römerbrief: door een overvloed van negatieve bepalingen: de onduidelijkheid, het tot een andere werkelijkheid behoren, het totaal anders zijn, de distantie, het vreemd zijn, de verborgenheid van God, zijn betekenis als vraag en negatie tegenover de mens en juist tegenover het geloof, de kerk en de bestaande voorstellingen aangaande God
5. “God! Wij weten niet wat we daarmee zeggen. Wie gelooft, weet dat wij het niet weten”!
6. “God is de andere Werkelijkheid van onze werkelijkheid”: als zodanig brengt Hij de mens niet in evenwicht, maar in de onrust, in de “crisis”
7. God is verwijderd van hen, die naar Hem grijpen en menen Hem ge(be)grepen te hebben de “bezitters” (dus), maar Hij is niet ver verwijderd van hen die Hem niet “kennen”, “beleven” en “bezitten” “zichtbare hoop is geen hoop. Rechtstreekse mededeling van God is geen mededeling van God. Een christendom dat niet helemaal eschatologie is, heeft met Christus totaal niets te maken. Verlossing is het niet-aanschouwelijke, het ontoegankelijke, het onmogelijke dat als hoop gebeurt”.
• Zijn nieuwe denken drong ook sterk in zijn catechisaties door:
1. in het geheim van God (dat ook ons geheim is) ontstaan twee werelden: in de ene wereld (de onze) is God verborgen, in de andere wereld wordt Hij van aangezicht tot aangezicht aanschouwd, maar beide werelden zijn in Gods hand. Schaduw en duisternis liggen hier en nu, licht en heerlijkheid daar en straks
2. zo staan daarom telkens tegenover elkaar: schepping en verlossing, gerechtigheid van de mensen en Gods gerechtigheid, hel en hemel, dood en leven, tijd en eeuwigheid, oordeel en genade, Adam en Christus
3. wat wij hier en nu zien is onbegrijpelijk: want wij zijn goed en kwaad, zalige vreugde en lijden, iets heerlijks en iets verschrikkelijks
4. ja, God is Heer van deze wereld, maar dat moet waar wòrden. Want deze wereld wacht er op een geheel andere wereld te worden!
5. Gods gerechtigheid is een eeuwige gerechtigheid die even veraf en even dichtbij is voor degenen die op de hoogste als voor hen die op de laagste sport van de ladder staan
6. rechtvaardig voor God wordt de mens doordat een geheel andere wereld aanbreekt
7. wij mensen zijn zwervers tussen twee werelden die ons tehuis in deze wereld verloren hebben en nog niet thuis zijn in de andere wereld: maar juist als zwervers zijn we kinderen van God in Christus (dit geheim van ons leven is immers het geheim van God!)
8. door God bewogen moeten wij smachten, ons schamen, ontsteld raken en sterven, maar omdat wij door Hem bewogen worden mogen we ons verheugen, moedig zijn, hopen en leven! God is de oorsprong: daarom blijven we in beweging: wie merkt dat hij daarom een zwerver is, wordt ontevreden en krijgt veel te vragen, want zo begint het geloof!
BEGIN VAN DE “DIALECTISCHE THEOLOGIE” (GÖTTINGEN, 1921‑1925)
• Voor Barth betekende de overgang van Safenwil naar Göttingen een grote verandering: ofschoon hij principieel zeker “hetzelfde wat in Safenwil gezegd werd, hier wilde zeggen”, werden nu toch vele zaken anders. De beweging hield op, het werk begon! Het was nu niet meer voldoende allerlei dwalingen en wantoestanden aan te pakken. We kwamen ineens in het eerste gelid terecht. We moesten verantwoordelijkheden op ons nemen. Plotseling kregen we de ruimte om in de theologie te zeggen hoe we het in feite bedoelden en aan de kerk te tonen wat we eigenlijk wilden en zouden kunnen.”
• “Het Woord Gods als taak van de theologie” (predikantenconferentie Wiesbaden 3 okt. 1922):
1. “Wij moeten als theologen over God spreken maar wij zijn mensen en kunnen als zodanig niet over God spreken: wij moeten het één en het ander weten: ons moeten en ons niet kunnen en juist daarmee aan God de eer geven”
2. “Kan en moet de theologie ooit verder komen dan de inleiding tot de christologie? Het zou immers ook kunnen zijn dat met deze inleiding alles gezegd is. Want alles ‑ ook het “dialectische” spreken over God ‑ kan niet het Woord Gods uitdrukken, maar kan het slechts aanduiden
3. wie “Jezus Christus ” zegt die mag niet zeggen: ‘het zou kunnen zijn’, maar: ‘het is’
4. wie van ons is echter in staat “Jezus Christus’ te zeggen? Dat is namelijk “een nieuw gebeuren, waarheen geen weg leidt, waarvoor de mens geen orgaan heeft. Want die weg en dat orgaan zijn zelf het nieuwe.”
• In 1923 omschrijft Barth de dialectische theologie als volgt:
◦ “in tegenstelling tot de nog aan het begin van deze eeuw heersende historisch-psychologische zelfverklaring van de “religieuze” mens werd onze nieuwe theologie gekenmerkt door ‘het vragen naar het superieure en nieuwe dat elke opvatting van de mens over zichzelf begrenst en bepaalt en de in de bijbel God, Gods Woord, Gods Openbaring, Rijk Gods en Gods handelen gehoord wordt, een theologie van het Woord
◦ “de aanduiding ‘dialectisch’ bedoelde een denken waarbij de mens in gesprek komt met de hem soevereine tegemoet tredende God: geen antropomorfe God, maar de God van het Woord Gods”
• “Kerk en Openbaring” (voordracht 1923‑1924): “De ware christelijke kerk is de gemeenschap van hen die in het gericht begenadigd zijn”!
• Conflict met Tillich (in november 1923) over de plaats van Jezus Christus in de theologie. Tillich: symbool van een overal aanwezige en te herkennen openbaring en Barth: Christus is de heilsgeschiedenis.
• Na meningsverschillen met Brunner en Gogarten (1923‑1924) ontwikkelde Barth een eigen theologie die hij in zijn colleges (1924‑1925) uitwerkte met de volgende hoofdlijnen van zijn eerste dogmatiek (de “Göttinger” Dogmatik, niet dus de latere KD!):
1. “dogmatiek is de wetenschappelijke bezinning op het Woord van God dat in de Openbaring door God gesproken, in de door profeten en apostelen weergegeven en in de christelijke prediking thans uitgesproken en gehoord wordt en moet worden”: dus niet de bijbelse theologie, niet de kerkelijke leer, niet het geloof, niet het religieuze bewustzijn, maar de daadwerkelijk gepredikte verkondiging die door verwijzing naar Schrift en Openbaring enerzijds als “Gods Woord herkend, anderzijds (en dit is het doel van de studie) kritisch door “Gods Woord” bepaald moet worden”
2. “de definitie van dogmatiek is dus: de uiteenzetting van de in Openbaring en Schrift vastgelegde principes van de christelijke prediking (= dogma’s)” de bekende dogma’s (triniteit, eigenschappen van God, predestinatie, schepping, persoon en werk van Christus enz. moeten dus in alle vrijheid eerst weer vanuit het Woord Gods zoals dit aan ons in de Openbaring in Jezus Christus en de Schriften tot ons gekomen is, opnieuw overwogen worden.
Meer afstand van 19e eeuwse theologie (Münster, 1925‑1930)
• Verschil in geloofsopvatting (1925) met zijn oude leermeester Von Harnack (Berlijn): “Hij ziet het eigenlijke onderwerp van het geloof niet in God in zijn Openbaring, maar in de aan iets goddelijks gelovende mens zelf: echter vanuit de Heilige Schrift zal de theologie, denkend en sprekend in de kerk aan de mens een dergelijke waardigheid en betekenis niet kunnen toekennen”.
• In Nederland (juni 1926) hield hij een belangrijke voordracht over “Kerk en Cultuur”: Voorop stelde hij dat die verhouding “slechts gefundeerd kan worden in het gesproken en gehoord worden van het goddelijke Woord” (wat later altijd zijn ‑ voor die tijd revolutionair ‑ uitgangspunt is gebleven).
• Ook hield hij in 1927 twee belangrijke voordrachten “Rechtvaardiging en heiliging” en “Het houden van de geboden” waarin hij door het genoemde uitgangspunt van het gehoorde Woord Gods voor zijn tijdgenoten nieuwe gedachten ontwikkelde: de christelijke prediking is “niet de verkondiging van daden en werken” van de mens, maar van de grote daden van God.” Dus: “Gòd rechtvaardigt en heilig de rechtvaardiging is Gòds verzoening met die zondaar”! En verder: als overtreders van Gods‑geboden kunnen wij mensen die geboden slechts onderhouden als de zondaren die weten door geloven in Gods verzoening gerechtvaardigd te zijn!
• – In 1928 hield hij voordrachten over “Gods openbaring volgens de leer‑van de christelijke kerk”: niet als de “zelfopenbaring van de mens” (nieuwprotestantisme van toen), “want eerst is God tot mij gekomen en omdat Hij tot mij gekomen is, kan ik en mag ik over zijn openbaring spreken: omdat ik het moet!”
• – Nieuwe bezinning op de ethiek (twee semesters in 1928):
1. hij distantieerde zich van de algemene traditie dat de ethiek zich met de mens en diens handelen bezighoudt.
2. in tegenstelling daarmee poneerde Barth dat alle theologie, ook de ethiek, “beschrijving is van de werkelijkheid van het zich tot de mens richtende Woord van God”
3. “ook in de ethiek gaat het om de bezinning op het Woord van God en wel speciaal om de bezinning op het feit dat dit Woord van God “op de mens aanspraak maakt’
4. “Niet dus het Woord van God zoals de mens dat in bezit genomen heeft, maar dat juist als Woord van God op de mens aanspraak maakt.”
5. “De mens handelt goed in zoverre hij luisterend naar het Woord van God handelt; de gehoorzaamheid is het goede.”
6. Hij deelde zijn ethiek trinitarisch in: het gebod van de Schepper (als gebod van het leven), het gebod van de Heiland (als het gebod van de wet voor de in tegenspraak met God levende zondige mens) en het gebod van de Verlosser (als het gebod van de belofte).
• – Nieuwe zienswijze over de verhouding van theologie en filosofie (voordrachten in voorjaar 1929 over “Lot en idee in de theologie”):
1. ook in de theologie wordt gebruikgemaakt van de twee grondvormen van het menselijk denken: “realisme” en “idealisme”
2. alleen ‑ aldus Barth ‑ is de theologie niet toegestaan in dat “dubbele aspect van de werkelijkheid te blijven steken nl. concreet gezegd: God in het lot of God in het idee te zoeken en te vinden”
3. want de theologie is in staat “tot de opheffing van dit dubbele aspect”. Hoe? “Niet in een laatste door ons te bewerkstelligen synthese, maar wel in de zich aan ons openbarende werkelijkheid van God zelf”
• Nieuwe opvatting over de sacramenten (voordracht 1929 over “De leer van de sacramenten”): hij verklaarde daarin: “het getuigenis van de gebeurtenis van het Woord Gods de prediking als “het getuigenis van het christelijk spreken” over het Woord Gods het sacrament ondersteunt en ondersteunen moet”.
• Zijn nieuw verstaan van het werk van De Heilige Geest zette hij in een voordracht (oktober 1929) uiteen:
◦ hij wees allereerst de opvatting af dat de zgn. scheppingsordinanties met het Woord van God de Schepper zouden samenvallen
◦ hij beschouwde Augustinus als “de klassieke vertegenwoordiger van de katholieke, maar ook in het protestantisme heimelijk of openlijk heersende verkeerde opvatting dat een vanuit de mens als een werkelijkheid onderstelde continuïteit tussen God en mens zou bestaan
◦ Barth keerde zich daar tegen, omdat de mens daarna steeds dreigt zichzelf tot zijn eigen schepper en verzoener te maken
◦ omdat de relatie tussen God en mens uitsluitend in de Heilige Geest ‑ door God en niet door de mens gestichte werkelijkheid is (alleen in Hein en door Hem) dus slechts als geschenk van God “een gebeuren” is, bestaat deze relatie daarom niet los van dit gebeuren”
◦ die relatie tussen God en mens ontspruit dus niet aan de aanleg en het initiatief van de mens
◦ noch is die relatie product van de mens door een “inspiratie” van de menselijke geest!
Aanknopingpunt (“Nein” tegen Brunner, 1929)
• Brunner (collega in Zürich en van meet af medestander van Barth) ging naar het oordeel van Barth verkeerde theologie bedrijven door voor de overdracht van de prediking de natuurlijke theologie in overweging te nemen en openlijk “het aanknopingspunt in de mens” begon te propageren.