Theologie, dat is spreken van God

logo

Barth voor beginners I

‘Wij moeten als theologen van God spreken’ (maar we kunnen het niet), stelt Karl Barth, vers een jaar hoogleraar, in een programmatische voordracht uit 1922 voor een vrijzinnig gehoor. Hij voegt eraan toe: ‘onze naam zegt het’. Precies zo stond het aan het begin van veel aloude scholastische werken inzake de heilige leer (Thomas van Aquino’s theologische Summa, de Leidse Synopsis uit 1625): theo-logia, dat is: logos peri tou theou, sermo de Deo, ‘spreken van God’. Mensen spreken – niet altijd, maar doorgaans toch ook; ten positieve en ten negatieve – van God, en de kerk geeft in tal van uitlatingen uitdrukking aan het haar typerende spreken van God. Dat vormt voor Barth het vertrekpunt van alle dogmatische bezinning (KD I/1, 1, 47).

Nu kun je, zegt Polyander aan het begin van de Leidse Synopsis, theologia ook vertalen als Sermo Dei, het spreken van God zelf. Maar dat is toch minder gelukkig. Of liever, als je dat al doet, dien je het onderscheid in acht te nemen tussen de archetypische theologie, die God bij zichzelf beoefent, en de ektypische theologie, zoals behalve de engelen, Christus naar zijn mensheid en de zaligen voor Gods troon ook andere mensen die kunnen beoefenen. Daarbij hebben we bovendien te bedenken dat ‘onze’ ektypische theologie beoefend wordt (a) na de val, en daarmee (b) in ballingschap, ver van het land, op de weg, en bovendien (c) niet als uiting van een onmiddellijke zielservaring maar bemiddeld, namelijk door de woorden die ons ter hand zijn gesteld en op de tong gelegd door profeten en apostelen (KD I/1, 284v.; met een beroep op de Lutheraan Quenstedt; Barth had dus ook naar de gereformeerde Synopsis kunnen verwijzen). Wij, gevallen en vervreemde mensen, kunnen het Woord van God niet spreken. Wij beoefenen geen hemelse theologie met en door God, maar theologie op de aarde, onder de hemel, onder het hemelse gericht gesteld.

Het criterium

Niettemin: er is een sermo Dei. God zelf spreekt. Daarmee rekent de kerk, dag aan dag. Wanneer ze er niet mee zou rekenen, zou haar spreken hol zijn. Terwijl ze er op de aarde onder de hemel nooit over beschikken kan, staat of valt ze ermee dat het Woord van God geschiedt, en dat (onmogelijkerwijs!) haar woorden ertoe bestemd zijn op dat Woord te zijn gericht. In haar dogmatische bezinning geeft zij zich er rekenschap van, hoe en in hoeverre haar eigen spreken te meten valt aan dat goddelijk spreken. Ze rekent met het goddelijk Woord als criterium voor haar mensenwoord.

In zijn eerste dogmatische ontwerp, experimenteel te Göttingen in 1924 beproefd, zegt Barth: aan ruw materiaal voor de dogmatische wetenschap ontbreekt het nooit. ‘Het preekt’ immers. Van alle kanten, van de kansels en straten, mondeling en gedrukt, in ‘Fug und Unfug’, van alle richtingen en confessies, komen de preekzinnen op ons toe. Maar valt daarin een echo te horen van het Woord dat in Israël gevallen is? En is het gericht op het komende Woord, dat ze van Godswege als vanuit de hemel op haar toekomende mag verwachten? In de kantlijn van de tweede Helvetische confessie las Barth: ‘de prediking van het woord is het Woord van God’. Dat est (is), voegt hij toe, moeten we bij de Zwingli-leerling Bullinger als auteur van de belijdenis wel, net als bij het avondmaal, als een significat (betekent) opvatten: de prediking is een aanduiden, een aankondiging van Gods eigen Woord, ze vindt plaats in de verwachting van niets minder dan het wonderbaarlijke, ons onmogelijke geschieden van dat Woord.

Naar haar inhoud bedoelt de prediking, in de taal en te midden van de vragen van het heden, het Bijbelwoord door te geven. Ook van dat Bijbelwoord geldt de spanning van het est. ‘Zo zegt de Heer!’ zegt de profeet. ‘Christus de Heer spreekt in mij’, zegt de apostel. Doch deze identiteit is indirect van aard. De Bijbelse getuigen zijn menselijke getuigen, en de schriftelijke neerslag van hun getuigenis bevat geen uitzonderlijke goddelijke substantie. Niettemin gaan de Schriften open in de verwachting dat dit – vreemde en toch zo nabije – Woord klinkt en dat, o wonder, de Geest onze harten opent om het te doen en te horen.

Het dogma

Woord en Geest stempelen daarmee het kenmerkend-christelijke spreken van God. Van het goddelijke kan het niet spreken buiten die gestalte, in wie het onze conditie (ons ‘vlees’) deelde, en buiten die adem die ons bij haar waarheid doet leven. In Woord en Geest is deze God bij uitstek zichzelf, en als Hij dat niet was, kon Hij ook bij het openen van de Schriften en in het kerkelijk getuigenis niet verwacht worden (– zie de volgende aflevering: triniteit).

Op deze wijze heeft Barth meteen al aan het begin het trinitarisch-christologische dogma van de vroege kerk nodig. Daarbij gaat hem niet om de trouw aan de traditie zonder meer, al is hij verheugd wanneer hij zich daarin kan bewegen. Op eigenzinnige wijze omschrijft hij dogma als: de overeenstemming tussen het spreken van God in de kerk en Gods eigen spreken (KD I/1, 261). Die overeenstemming is niet op voorhand gegeven. Ze bestaat niet, ze is verhoopt. Maar in hope bestaat ze dan toch. Als discipline belichaamt de dogmatiek de zoektocht daarnaar. Daarom kan de dogmatiek ook nooit tot een systeem worden, een afgeronde wereld- en levensbeschouwing. Ze dient immers de bezinning op een bericht aangaande een uniek gebeuren (KD I/1, 297), het geschieden van het Woord, en kan – hoe volledig ze ook naar stof en methode moet trachten te zijn – nooit pretenderen het in volkomen samenhang te presenteren.

 Wetenschap

Op deze wijze komt Barth tot een heldere omschrijving van de discipline die hij van 1924 tot 1967 gedoceerd heeft: de dogmatiek. Zij is strikt betrokken op de overeenstemming van het spreken van God, zoals zij dat aantreft in de kerk (in de meest brede zin van het woord) met Gods eigen spreken krachtens het getuigenis van profeten en apostelen. Daartoe kan zij geroepen zijn tot kritiek op en correctie van het spreken dat zij aantreft, als een bijdrage tot een beter, adequater, zuiverder en dan ook meer evangelisch, dus meer vrolijk spreken.

Kan deze discipline wetenschap heten? Barth dacht van wel, omdat hij met stringentie zijn zoektocht van thema tot thema vervolgt, altijd met de ogen strikt op ‘de zaak’ (dat is: op Jeruzalem) gericht.

Ondertussen levert dit programma problemen op bij diegenen, die menen dat de theologie zich dient te voegen in het algemene wetenschapsbegrip, zoals zich dat de eeuwen door heeft ontwikkeld en zoals dat ook in strikte methodische uitgangspunten en normen is vastgelegd. Barths leraar Von Harnack hield Barth 1923, bij het begin van zijn weg door de theologie, voor, dat hij hier in de problemen zou geraken, en meteen al bij de inzet van de Kirchliche Dogmatik liet Barth de wetenschapstheoreticus Heinrich Scholz aan het woord, om hemzelf en zijn studenten aan deze problemen te herinneren (KD I/1, 7v.). Barth pleegt zulke uitdagingen met een zekere onbevangenheid tegemoet te treden: de theologie in de door hem beschreven zin heeft redenen, haar arbeid als wetenschappelijk te benoemen, maar ze is niet afhankelijk van erkenning door andere wetenschappers of door de staat als financier van wetenschap. In de catacomben valt ook te theologiseren, als het moet. En haar ‘plaats’ wordt haar uiteindelijk gewezen door het Woord, dat immers een weg wijst naar ‘de plaats die Ik verkoren heb’. Dat neemt niet weg, dat ze niet per se de pose moet aannemen van de buitenstaander in het gangbare wetenschapsbedrijf. Tenslotte – een Nederlandse lezer moet hier wel aan Gunning denken – heeft ze een Meester, die solidair is geweest midden in de menselijke conditie, en verwacht ze een rechtvaardiging van alle menselijke inspanningen om tot kennis te komen in het komende koninkrijk, waar alle volkeren der wereld met hun schatten terecht kunnen.

Rinse Reeling Brouwer

Dr. R.H. Reeling Brouwer is bijzonder hoogleraar hermeneutiek (Miskotte-Breukelman-leerstoel) en senior docent dogmengeschiedenis aan de PThU

(In de Waagschaal, jaargang 46, nr. 10. 7 oktober 2017)