Terzijde – Over Karl Barth
Over Karl Barth
1) In deel III 4, verschenen in 1951, zei Barth enkele harde woorden tegen de Hollandse Neo-Calvinisten. Zo terloops moet ik even heel scherp worden, zei hij. Dat de Neo-Calvinisten in Holland niet veel met hem op hadden, wist hij. Dat zat hem niet dwars. Ook niet, dat ze hem een Monist noemden. Maar het ging hem te ver, dat zij, om hem een extra-duw te geven, zich lieten verleiden, zich aan Mozart te vergrijpen. „Daarmede hebben zij bewezen, dat zij mensen met een onverstandig, koud en hard hart zijn, naar wie men niet behoeft te luisteren.” Degene, die zich aan Mozart vergrepen had, wordt door Barth niet genoemd. Het was Prof. Schilder. Nu is deel IV 2 verschenen. In het voorwoord zegt Barth, dal hij iets goed heeft te maken: de uitval, die hij in deel III 4 deed. De toorn van een mens doet maar zelden wat recht is voor God en wanneer hij daarbij nog generaliseert, in geen geval. Dit moet ik uitspreken, nadat ik kennis heb genomen van het aan mij en Die Kirchliche Dogmatik gewijde uitvoerige boek De Triomf der genade in de theologie van Karl Barth van de tot de Neo-Calvinisten behorende collega G. C. Berkouwer in Amsterdam, dat bij alle reserve en kritiek met zo’n accuratesse, welwillendheid en christelijke aequitas geschreven is, dat ik — in de hoop, dat er in Nederland nog meer zijn in de geest van Berkouwer — de in hun gegeneraliseerde, boze woorden, die ik toen ter tijd (sinds tientallen jaren geprikkeld en dan plotseling uitvallend) uitgestoten heb, onvoorwaardelijk herroep. Er zijn blijkbaar ook fundamentalisten, met wie te praten valt. Die Menschenfresser ganz allein, die sollen ausgenommen sein — bv. die man, die mijn theologie nog kort geleden de ergste ketterij aller tijden noemde — maar ook zij slechts voorlopig, daar ook zij op een goede dag tot humaner gezindheid en stellingname kunnen komen.
Laat het de toen ter tijd beledigden enigermate troosten, te horen, dat ik zelf hier in Zwitserland in de verdenking van fundamentalisme en wel van een existentialistisch fundamentalisme — wat is er al niet mogelijk! — ben komen te verkeren. En als zij in de toekomst over Mozart geen onplezierige dingen meer willen zeggen, zullen zij verder van mij niets te vrezen hebben.”
2) Men heeft Barth gevraagd, wanneer het volgende deel verschijnt. Die vraag is hem trouwens bij de verschijning van elk deel gesteld geworden. Een student vroeg hem: Hoe moet het nu, als U — met verlof — er niet meer bent? Hij had er gelijk aan, zegt Barth, mij aan deze mogelijkheid te herinneren. „Doch noch wandl’ ich auf dem Abendfeld”. Barth belooft, aan het volgende deel al zijn kracht te zullen geven en hij hoopt, dat het nu verschenen deel dik genoeg is — bijna duizend bladzijden — om hem in elk geval een kleine „Atempause” te verschaffen. De rest is niet in handen van mensen en komt wel terecht! Dat is Karl Barth!
3) Een anecdote, die ik laatst hoorde. Een dame, een verwoed Barthiaan, vroeg aan Barth, of wij er op mogen rekenen, dat hij zijn Dogmatiek voltooit. Barth antwoordde: Ja, als de Heer mij het leven gunt! De dame: Professor, dan doet U het zeker, want de Heer zelf is ontzaggelijk benieuwd naar wat U in het laatste deel over de Wederkomst zult zeggen! Zo zijn de Barthianen.
J.J. Buskes
(In de Waagschaal, jaargang 11, nr. 10. 3 december 1955)