Vestdijk en zijn demonen

logo-idW-oud

 

VESTDIJK EN ZIJN DEMONEN

Er zijn grote geesten die als zij in de hemel komen, zich direct naar Bach of Barth heen spoeden om die ene vraag te stellen waar zij hun halve leven al mee rondlopen. Zij zouden zich ondertussen niet verbazen als zij, zeg, Plato in hun midden vinden. Ik beken: ik zou het liefst als doodverlegen jongen bij Simon Vestdijk op schoot kruipen om slechts te delen in de rook van zijn sigaar.

Toen ik zestien jaar was, kocht ik De koperen tuin van Simon Vestdijk. “Lente 1975” staat er voor in mijn exemplaar. Het is het verhaal van de onmogelijke liefde die Nol opvat voor Trix, de slonzige dochter van zijn delirische pianoleraar Cuperus. Nol faalt, verraadt haar en keert terug, maar het is te laat: zij heeft zij al zelfmoord gepleegd. Het is bekend dat Vestdijk zelf sommige passages uit dit boek niet met droge ogen voor kon lezen. Hij zag het als zijn beste roman.

De teerling was geworpen. Vele van zijn bekende en minder bekende romans volgden, ik hield de volgorde nauwkeurig bij, en heb mij op een gegeven moment voorgenomen vóór mijn veertigste al zijn romans te lezen. Dat is een beetje monomaan (het zijn er 52), maar wie de nieuwe biografie van Wim Hazeu van Vestdijk heeft gelezen, weet dat dit bij Vestdijk past.

Met Couperus en Van Schendel reken ik Vestdijk tot de grootsten van de moderne Nederlandse romankunst. Waarom? Wie Hazeu leest, ziet het beeld opdoemen van een wat stuntelige, mensenschuwe maar ook kinderlijk-innemende man, die zijn leven radicaal in dienst heeft gesteld van het schrijverschap, en af en toe flink met zijn handen in zijn haar zat. Soms aandoenlijk, soms onthutsend, steeds zeer menselijk. Toch bevredigt deze biografie niet helemaal: nergens doet Hazeu een serieuze poging om de inhoud van dit schrijverschap ook te doorgronden, analyseren, op één noemer te brengen. We krijgen wel een beeld van de grootheid van de schrijver, maar nauwelijks van de grootheid van zijn boeken. Terwijl Vestdijk ons daarom natuurlijk overtuigt.

Nee, Vestdijk is geen Thomas Mann. Bij hém weegt het soortelijk gewicht van één zin op tegen een hele boekenkast na-oorlogse literatuur, zo krijg je wel eens de indruk. Ik ken geen schrijver die zinnelijker schrijven kon dan de tovenaar uit München. Mann is dan ook de estheet die met zijn taalspel wil betoveren. De taal van Vestdijk daarentegen heeft iets hoekigs, iets houterigs. Soms ronduit onhandigs, lijkt het wel – precies zo onhandig als Anton Wachter de schooltas draagt van Ina Damman, naar wie hij steels keek van opzij, toen zij daar samen liepen op weg naar het station van Lahringen. Maar juist in die houterigheid zit eigenlijk de ontroering. Want zij is uitdrukking van een onafwendbaar falen en de onmogelijkheid om dit leven ooit tot kunst te verheffen – en ondertussen toch te moeten leven. Daar is die bekende slotzin uit Terug tot Ina Damman: “Maar daar, achter hem, op het stationsplein: daar had hij geleefd. Hij moest dat toch vasthouden, ondanks alles. Na het hekje geopend te hebben, had hij nog een zestal schreden voor zich door het tuintje, waar de avondwind zo ver mogelijk, zo hoog mogelijk met hem meewoei om zijn voorhoofd te koelen. Maar zijn voeten raakten zwaar de aarde, zwaar en knarsend op het kiezel alsof zíj het alleen hadden te bepalen hoe onwankelbaar trouw hij blijven zou aan iets dat hij verloren had, – aan iets dat hij nooit had bezeten.” Hier vinden we één van de grondtonen, zo niet de eigenlijke grondtoon van Vestdijks oeuvre verwoord: ‘iets dat hij nooit had bezeten.’ Hier beschrijft Vestdijk het nog in de vorm van melancholie, omdat Anton wil kunnen blijven achteromkijken op zijn liefde tot Ina Damman als iets dat toch ondanks alles mooi was. Maar een platoonse melancholie, in de zin van Proust en zijn zoektocht naar de verloren tijd die enkel in de herinnering wordt hervonden, is dit toch niet meer. Hier spreekt eerder de gapende afgrond van Kierkegaard en de duizeling van des mensen val. De grootheid van Vestdijk ligt er nu mijns inziens in, dat hij dit oergevoel van angst, van verlorenheid, van falen van veel van zijn hoofdpersonen, in toenemende mate heeft weten te interpreteren als een staat van genade. Zijn schrijfproces heeft wel iets van de rechtvaardiging van de goddeloze.

Vestdijk heeft eens gezegd niet met schrijven te kunnen stoppen, omdat hij ook zelf steeds zo benieuwd naar de afloop van zijn boeken was. Ik hoor hier een onschuldige rationalisatie in van een probleem dat meerdere grote schrijvers lijkt te kwellen: de personages van hun roman worden zulke levende realiteiten, dat zij die aan de fantasie van de schrijver zijn ontsproten, deze fantasie vervolgens zelf in bezit nemen (Vestdijk bekende verliefd te zijn op Trix Cuperus) – en de schrijver moet maar zien hoe hij het schrijfproces voor zijn personages én zichzelf tot een goed einde weet te brengen.

Vestdijk schreef zijn romans vaak in twee, drie maanden; soms had hij maar een paar dagen nodig. Bekend is het verhaal hoe hij eens zijn verjaardag vierde: toen hij er zich van verzekerd had dat alle gasten waren voorzien van koffie en taart, verexcuseerde hij zich en trok zich terug om boven verder te gaan schrijven. Je krijgt uit Hazeu de indruk dat Vestdijk, net als Balzac bijvoorbeeld, niet anders kón dan schrijven. Natuurlijk was hij door zijn fantasie bezeten. Niet hij schreef zijn boeken, maar zijn boeken schreven hem, zogezegd. Zat hij niet eigenlijk min of meer bewust te hallucineren achter zijn schrijftafel, met het beroemde geluid van de stofzuiger op de achtergrond? “Bezetenheid is het beste te genezen door het zelf te bezitten” staat ergens in De leeuw en zijn huid.

Ik geloof dat de bekende onderscheiding bij Vestdijk tussen (semi-)autobiografische, psychologische, historische en zogenaamde fantastische romans, verwarrend is. Alle romans van Vestdijk zijn in wezen fantastisch, of zij nu een fantastisch onderwerp hebben als Berichten uit het hiernamaals of gewoon de ontmoeting met een (jeugd)liefde in Zo de ouden zongen. Steeds nadrukkelijker is Vestdijk in zijn werk gaan spelen met de mogelijkheid dat zijn hoofdpersoon hallucineert, en dat de lezer door zijn oog één grote hallucinatie wordt binnengeleid. Men zie de grandioze openingsalinea’s van Het spook en de schaduw of De onmogelijke moord over een niet nader te verklaren schot dat een schrijver meent waar te nemen. Maar in feite is de prachtig-droevige openingsscène uit Kind tussen vier vrouwen, Vestdijks allereerste roman die (net als die van Proust) geweigerd werd, waarin de schrijver zich verplaatst in een smeltende sneeuwvlok, één grote hallucinatie waaraan Vestdijk zich mét zijn lezers overgeeft.

Één van Vestdijks mooiste romans is De redding van Fré Bolderhey, die handelt over de “authentieke gek” Fré Bolderhey en zijn vriend Eddie Wesseling. Een roman die volgens Vestdijk gelezen kán worden “als een pleidooi voor een menselijkere behandeling van krankzinnigen (..). Maar mijzelf gaat het eigenlijk nergens anders om dan om het medelijden van Eddie Wesseling voor Fré Bolderhey. De andere gekken laten Eddie koud, en mij, in mindere mate, ook, althans zoolang ik aan die roman werk. Die andere gekken kén ik niet; Fré Bolderhey daarentegen ken ik goed, primo uit de roman, secundo als broer van jouw pessimistische tandarts (..).” Als Vestdijk ruim twee maanden later de roman bijna voltooid heeft, schrijft hij in een brief: “Het zal mij spijten afscheid van Fré B. te moeten nemen, temeer omdat ik dit genre voorlopig wel niet meer beoefenen zal. Het is te gevaarlijk; niet vanwege de gekkigheid, maar vanwege het ‘gemak’ waarmee ik het schrijf. Dat zou op den duur verkeerd afloopen. Waarschijnlijk neem ik eens een flinke tijd rust (..).”(citaten uit Hazeu) In zijn essay De zieke mens in de romanliteratuur zegt Vestdijk het zo: “In zekere zin heeft een ervaren romancier minder moeite met het produceren van visioenen dan krankzinnigen zelf.”

Vestdijk bereikt doorgaans zijn grootste hoogten op de laatste bladzijden van zijn boeken. Daar vindt de finale ontknoping plaats, niet zelden door een laatste ‘ophelderend gesprek’. Dit oordeel is een ontluistering, waarin de hoofdpersoon in zijn wanen ontmaskerd wordt. Hij bleek iets te hebben ‘dat hij nooit had bezeten’. Maar dan blijkt ook met hoeveel liefde, hoeveel barmhartigheid de al wetende verteller zijn hoofdpersoon inmiddels heeft getekend en hem in al zijn wanen heeft aangezien. Men vergisse zich daarbij overigens niet: aan het einde van De redding wordt ons onthuld dat niet Fré maar Eddie, die zoveel medelijden had, de echte schizofreen is…. Ook de verteller en de lezer die vol liefde vanuit de zijlijn meekeken, blijken meer dan hun lief is in dit spel van waan en werkelijkheid te zijn betrokken. Wie zijn nu echt door demonen bezeten?

Dit is nu het grote van Vestdijk: wij worden in onze wanen gekend. Niet de esthetica van Thomas Mann, maar de ethica van Kierkegaard heeft het laatste woord. Kortom: net als Dostojevski was Vestdijk een groot moralist.

Waarom lezen wij? Waarom schijven wij? Natuurlijk willen wij begrijpen. Maar veel verstrekkender is de ervaring zelf te worden begrepen. Vestdijk was zo iemand die begrijpt.

Wessel ten Boom