Commentaar (Bij de dood van Reve)
COMMENTAAR (Bij de dood van Reve)
Op 8 april jl. overleed Gerard Reve. Nu is alleen Harry Mulisch nog over van de Grote Drie.
Het stenen bruidsbed
van Mulisch over het bombardement op Dresden maakte op mij als middelbaar scholier een nogal verpletterende indruk; nog voel ik de verkilling die het lezen ervan bij me teweegbracht. De avonden daarentegen deed me minder. Van Mulisch las ik dan ook méér; van Reve enkel nog Nader tot U en nog wat losvast daaromheen. Toch is op grond van die twee boeken mijn oordeel inmiddels gewijzigd. Mulisch wilde heel zijn leven een profeet zijn; maar Reve was er een.
Wie de wereld van Reve binnentreedt, betreedt eerder een hel dan een hemel. Men weet, als bij Gogol, de kwelgeesten nabij. Maar het zijn niet de kwelgeesten van de ander, van de wereld die niet deugt en waar men zich met een oprecht pathos (Mulisch) of met de moed der wanhoop dan wel zelfmeelij (Hermans) tegen kan verzetten. Die kwelgeest ben ik zelf; die zit in mij te sarren en ik kan me er niet aan onttrekken. Hoe hunkeren mijn lijf en ziel naar verlossing. Maar dat wat mij verlost (mijn sperma dat wordt opgewekt door een Meedogenloze Jongen en twee meter door de lucht schiet, een liter jenever om elf uur ’s ochtends, mijn bewust onpolitiek correct gedrag en vlucht naar het platteland), maakt mij ook gevangen. En zo ga ik “O Dood, die waarheid zijt, nader tot U.” Dat is een Zwarte Romantiek die niet geheel kosjer is; het is ook een ironische pose die veel verdriet en teleurstelling moet verbergen. En natuurlijk ergert men zich aan dat hoerige, aan die blijvende ambivalentie en die onwil zich zelf eens aan te pakken.
Maar daarin zou Reve toch wel eens profetisch kunnen zijn, dat hij het onvermogen toont van de mens om zichzelf inderdáád aan te pakken – en tegelijk iets laat zien van zijn verlossing. Er straalt door de woorden van Reve ook een schijn van violet heen: een laatste hoop en laatste genadige overmacht waarin de mens, déze mens, ook gerechtvaardigd wordt. Niet voor niets eindigt De avonden met die beroemde zin: “Het is niet onopgemerkt gebleven.” Wat een tegenstelling eigenlijk tussen Harry Mulisch die zijn boeken bewust componeert en zich zelf als de schepper van een eigen universum ziet, en Gerard Reve die zich met zijn eigen veder zo gaarne hadde willen verlossen – en weet dat hij daarin faalt. Maar de zinnen van Reve beklijven inmiddels meer dan die van Mulisch.
In Nader tot U staat ‘DRINKLIED. Nu moet ik van de drank af./Het moet maar eens uit zijn./ Het is wel genoeg geweest./Troost mij toch, o Geest,/in de nacht van 20 op 21 juli 1965,/in diepe ontzetting, en omringd door Duisternis.’
Door de banaliteit van het goddeloze leven breekt toch iets van genade door. Dit zijn woorden waarin de mens wordt aangeklaagd, maar ook wordt vrijgesproken. Er zijn niet zoveel schrijvers wie dat lukt. Mogen zijn woorden zijn gehoord.
WtB