Jezus en het universele heil

logoIdW

 

JEZUS EN HET UNIVERSELE HEIL

De zoektocht van Friedrich-Wilhelm Marquardt

Begin jaren zeventig deed Marquardt (1928-2002) heftig van zich spreken als Barthiaan die met zijn boek Theologie und Sozialismus (1972) pleitte voor een radicaal socialisme en zich daarin, meer nog door diens dogmatische dan politieke beslissingen, zeer door Barth gesteund wist. Later nam hij de draad van zijn eerste boek over Barth (1967) weer op, waarin hij sprak over Barths ontdekking van het jodendom: van 1988, dus nog net voor de val van de muur, tot aan 1997 verscheen in zeven dikke delen dogmatiek de neerslag van zijn colleges uit de jaren tachtig, als een indrukwekkende poging om wat Barth deed met het socialisme nu zelf te doen met het jodendom – een theologie bedrijven die niet ‘uit de hoogte’ spreekt, maar voortkomt uit een ontmoeting.

In de zomer van 2008 is in Duitsland het internationale symposium ‘Biblische Radikalitäten – Zur Aktualität der Theologie Friedrich-Wilhelm Marquardts’ gehouden. Er werd gevraagd naar de doorwerking en actualiteit van de beide velden die Marquardt bij Barth als een vorm van bijbelse radicaliteit aanwezig zag: jodendom en socialisme. Het spannendste aan deze conferentie was dat bewust werd gevraagd naar het verband tussen deze velden. Marquardt heeft dat verband steeds beklemtoond, ook in zijn late dagen, toen het vuur van het socialisme inmiddels tot wat gloeiende kooltjes was teruggebracht. Het maakte zijn dogmatiek utopischer, maar ook pregnanter: de teloorgang van de Joden en van het socialisme verschenen als een gezamenlijk teken van onze tijd waarin we onze humaniteit zijn kwijtgeraakt. Wie verder wil met Marquardt zal dan ook niet om de vraag naar dit verband heen kunnen. Ik ga op een aantal bijdragen in.

Marquardt was humanist

Andreas Pangritz, hoogleraar in Bonn en organisator van de conferentie, laat kundig zien hoe Marquardt vanuit de theologie van Barth tot zijn eigen radicalere stellingnames is gekomen. We horen over Barth die, niet geheel zonder spot, Marquardt schreef dat hij bij het lezen van diens boek over zijn ontdekking van het jodendom steeds de verleiding kende om als het ware zijn hoed voor zichzelf af te nemen, zo kunstig als het allemaal gezegd werd. Maar ook over het dispuut tussen Eberhard Jüngel en Frans Breukelman over de al dan niet blijvende eigen betekenis van Israël in het NT, waarbij Barth zweeg maar, zoals hij zijn biograaf Eberhard Busch later vertrouwelijk mededeelde, principieel aan de kant van Breukelman stond: geen opheffing van Israël als historisch ‘concretissimum’. Overtuigend is Pangritz als hij tot slot het in de theologie van Barth zo belangrijke en christologisch gemotiveerde begrip ‘universalisme’ beschouwt als de hefboom waarmee Marquardt jodendom en socialisme naar voren schuift: enerzijds is Christus voor allen gestorven; niet alleen voor de christenen, maar ook voor Joden en atheïsten; anderzijds gaat van deze beide ‘werkelijkheden’ nu juist een messiaans appel uit tot universeel heil, dat, zoals Breukelman het noemde, als ‘pars pro toto’ wordt verhaald.

Uit de bijdrage van Pangritz wordt nog eens duidelijk hoe voor Marquardt socialisme en jodendom in wezen onderdeel uitmaakten van het grote, messiaanse project ‘humaniteit’ en daarom ook per definitie met elkaar in verband staan – en hoezeer hierbij Barths begrip van de universaliteit van het heil een stimulerende rol heeft gespeeld. Ligt hier een vraag aan Marquardt, of ook aan Barth?

Coen Wessel noemt ‘kwetsbaarheid’ hét kenmerk van Marquardts theologiseren, en dat is raak. Marquardt heeft willen breken met het in de Verlichting gangbare spreken over de ander in plaats van met de ander, en neemt hier het postmoderne besef van het ‘geweld van de waarheid’ op binnen de theologie. De vraag lijkt me echter of deze kwetsbaarheid niet veel meer een doorvoeren van de Verlichting is dan een breuk ermee. Was Marquardt in zijn concreet engagement voor socialisme en jodendom niet juist ‘verlichter dan de verlichten’? Kwetsbaar dus, maar dan als een radicale zoon van Berlijn, de stad van Frederik de Grote en Moses Mendelssohn, van Schleiermacher en Harnack, waar spreken over God altijd in het kader staat van het universele heil, en dus ook van de ander. Dat Marquardts theologie eindigde bij een utopie lijkt de andere zijde van deze kwetsbaarheid te zijn: met het oog op de universaliteit van het heil kan er geen laatste woord worden gesproken. (Je kunt denken aan Schleiermachers opmerkingen over de onmogelijheid van de hel.) Paul Petzel laat in zijn ‘….Duft des Anschaulichen’ mooi zien hoe daarom bij Marquardt ook de categorie van de ruimte naar voren treedt ten opzichte van de tijd.

Het is Micha Brumlink die het mes er in zet wanneer hij vraagt naar de Joodse Bolsjewiki en daarmee beheerst de handschoen oppakt van Solzjenitsyn, die ooit stelde dat Joden zich collectief hadden te verantwoorden voor hun aandeel in de Goelag. Indringend zijn de cijfers die Yuri Slezkine geeft, in zijn boek The Jewish Century. Dat met Trotski, Zinovjev, Kamenev en Swerdlov Joden aanvankelijk een groot percentage van de leiding van de Bolsjewiki uitmaakten is tamelijk bekend (in 1917 in het Centraal Comité vijf van de twaalf en in het Politbureau drie van de zeven; maar toen in 1924 bleek dat Lenin een Joodse grootvader had werd dat wel snel ‘onder de pet ‘ gehouden). Minder bekend is echter het relatief grote aandeel dat Joden hebben gehad juist in de top van de NKVD. In 1937, aan de vooravond van de grote terreur, bestond deze uit 42 Joden, 35 Russen, 8 Litouwers en 26 anderen, terwijl omgekeerd Joden relatief gering slachtoffer werden van de vervolging: in 1937/1938 was 1% van de sovjet-Joden gevangen, tegenover 16% van de Polen en 30% van de Litouwers. Behalve deze ‘politiek niet-correct aandoende cijfers’ (Brumlink) geeft Slezkine ook een verklaring ervan, die er grofweg op neerkomt dat een Jood die zich wilde emanciperen uit zijn sjtetl voor de keuze stond ‘Russisch-nationaal’ te worden (en daarmee vanzelfsprekend anti-semitisch) of een ‘sovjetburger’ en daarmee internationaal georiënteerd. Waarbij, zo benadrukt Brumlink, lang niet alle Joden zich deze keuze lieten opdringen en de Joodse Bolsjewiki van het eerste uur allen door Stalin zijn ‘geofferd’. Brumlink wijdt geen woord aan Marquardt. Maar ik lees het als een stilzwijgende problematisering van Marquardts vanzelfsprekend verbond tussen socialisme en jodendom, juist in het verlangen naar een universeel heil. Laat het jodendom zich wel universeel maken? En hoe universeel is het socialisme?

Coen Constandse promoveerde in 2009 op Het gebod van de hoop. Een bijdrage aan het debat over eschatologie en ethiek vanuit het werk van F.-W. Marquardt waarin hij na alle grote woorden uit de jaren zeventig en tachtig Marquardts bijdrage onderzoekt voor het ‘moreel beraad’ van de gemeente. Zijn artikel over Marquardts project van een ‘evangelische halacha’ – dat is de poging om door het oefenen van de geboden een nieuw zicht te krijgen op Christus – laat zich lezen als een vergelijkbare vraag in hoeverre Marquardts bijbelse radicaliteit tastbaar wordt. Hoe kan het universele heil concreet worden, wil het werkelijk universeel zijn? Het lijkt me veelzeggend dat Constandse de oplossing voor deze vraag niet langer zoekt in bondgenootschappen buiten de kerk, maar in de gemeente die zich oefent in een radicale navolging van Christus.

Theologie van de heidenen

Marquardt heeft eens gezegd dat dat wat hij heeft gedaan ten opzichte van Joden ook gedaan zou moeten worden ten opzichte van de ‘heidenen’. In twee bijdragen maakt Paul Chung van het Luther Seminary in St. Paul (Minnesota) hiermee een begin.

In ‘Karl Barth, Israel und religiöser Pluralismus’ neemt Chung in de lijn van Marquardt zijn uitgangspunt in Barths verzoeningsleer. Barth spreekt over de openbaring van Jezus Christus als de ‘opheffing van de godsdienst’, maar dit betekent niet dat we niet ook in andere godsdiensten ‘ware woorden van Christus’ zouden kunnen horen, zo bijvoorbeeld in hun verlangen naar verlossing en heelheid. ‘Opheffing van de godsdienst’ tendeert bij Barth dan ook eerder naar een geborgen en bewaard worden van de godsdiensten dan naar hun totale ontkenning of vernietiging – omdat God de goddeloze mens incluis zijn godsdienst met Zichzelf verzoend heeft. In de woorden van Hunsinger: Christus regeert over alle godsdiensten, maar als periferie worden deze door het centrum niet beschadigd of overmeesterd. Zoals Marquardt nu het Joodse nee serieus wil nemen als een ‘nee’ tegen het christelijke monopolie van de waarheid, kan ook het nee van de andere godsdiensten worden begrepen. Chung herinnert hierbij aan uitspraken van Barth over de noodzaak van een nieuw verstaan van de verhouding tussen bijbel en koran (brief aan Berkhof uit 1968) en over een schuldbelijdenis over de fatale rol van de kruistochten (Ad Limina Apostolorum, 1968). Wat het belangrijkste echter is – en dat hebben, zo Chung, aanhangers van een pluralistische ‘theologie van de godsdiensten’, noch de neo-barthianen begrepen – is dat voor Barth Gods Woord altijd een “kontingente Gleichzeitigkeit” is (KD I,1, 150). Zijn Woord grijpt altijd concreet in de cultuur in. Barths ‘christologische openheid’ ten opzichte van de godsdiensten richt onze ogen dan ook in de eerste plaats op de ‘massa perditionis’ waarmee Jezus zich solidair verklaarde. In zijn tweede artikel zet Chung deze gedachte voort door nader in te gaan op de ‘minjung-theologie’ uit Azië (met name Zuid-Korea), die expliciet met het oog op de massa perditionis wordt ontwikkeld, en daartoe componenten uit het boeddhisme overneemt (onder andere in de lijn van de christen-boeddhist Takizawa, over wie Venemans in IdW 39/13-15 schreef). Opnieuw een kwetsbaar project?

Het is mooi dat de bijdragen van Chung, die feitelijk meer over Barth dan over Marquardt gaan, de bundel omsluiten. Aan de ene kant wordt daarmee duidelijk hoe het kwetsbare project van universele heil van Marquardt zijn eigen tijd en grenzen heeft. Aan de andere kant wordt ook duidelijk hoe grondig dit project met de theologie van Barth – en dan met name de KD – is verweven. Vragen aan Marquardt voeren terug tot Barth.

Wessel ten Boom

Andreas Pangritz (Hrsg.), “Biblische Radikalitäten”. Judentum, Sozialismus und Recht in der Theologie Friedrich-Wilhelm Marquardts. Würzburg: Ergon, 2010