Heeft Jezus Israëls ondergang geprofeteerd?
HEEFT JEZUS ISRAËLS ONDERGANG GEPROFETEERD?
I
In 70 na Christus zette een brandende fakkel de Joodse tempel in vuur en vlam. Het verhaal zegt tegen de uitdrukkelijke orders van de Romeinse opperbevelhebber Titus in. Groots was de intocht van deze latere keizer in Rome. Op de triomfboog staat nog als trotse buit de menorah afgebeeld. Een godenbeeld was in de tempel immers niet gevonden…
De opvatting dat in de evangeliën wordt gezinspeeld op de val van Jeruzalem in 70 is, voorzover ik weet, gangbaar binnen de theologie. Reeds de Statenvertalers zetten in de kantlijn bij Luc. 19:41-44, als Jezus bij zíjn intocht in Jeruzalem tot haar profeteert ‘Want er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een begraving rondom u zullen opwerpen’ (43): “Namelijk de Romeinen. Zie de vervulling hiervan bij Josephus, Joodse oorlogen, zesde boek.” De chiliast Bengel schrijft in 1742 zonder blikken of blozen bij dit vers: ‘Nadat Titus de muur had verzekerd, versperde hij elke uitgang.’ En in zijn commentaar op Mattheüs zegt een moderne exegeet als Nielsen dat het voor de hand ligt ‘de gehele situatie [nl. van de “apocalyptische rede” van Jezus in Mt.] te betrekken op de voorvallen die in 70 na Christus hebben plaatsgevonden.’ De een zal zeggen dat hier regelrecht geprofeteerd is, wat 40 jaar later inderdaad geschiedde. Anderen zullen beweren dat Jezus ná 70, dus ‘ex eventu’, door de evangelisten profetisch in de mond gelegd krijgt wat zich voor aller ogen net heeft afgespeeld (wie niet in de toekomst kan kijken, moet het verleden naar zijn hand zetten…) Maar, profetie van voren of van achteren, hierin zijn zij één: het optreden van Titus is de vervulling van Jezus’ profetie aangaande Jeruzalems ondergang bij zijn intocht. Is dit wel zo?
De stichting van de staat Israël in mei 1948 is een novum in de theologie. In 135 werd niet alleen de tempel, maar nu pas echt ‘gans Jeruzalem’ verwoest door de Romeinen en vervolgens omgedoopt tot Colonia Aelia Capitolina. Voor Joden was ‘Eintritt’ verboden voortaan. Lang heeft dit niet gehouden. Maar dat er na de Romeinen, Sassanieden, Godfried van Bouillon, Osmanen en de Britten, in Judea en Samaria, Galilea en Decapolis en hoe al die stukjes aarde verder ook mogen heten, weer één rijk zou verrijzen onder de naam ‘Israël’, was niet alleen voor de kerkvaders ondenkbaar. Heel hun theologie staat of valt zo ongeveer met het einde van het Koninkrijk Israël. De opvatting dat de komst van Jezus op aarde het definitieve einde inluidde van Israël in elke staatkundige vorm, is een theologische ‘verworvenheid’ die niet graag wordt prijsgegeven – theorétisch gesproken ten gunste van een Koninkrijk dat niet van deze wereld is, praktisch ten gunste van een ‘oecumene van het gemenebest’ (lees: het Romeinse Rijk en zijn navolgers, tot aan de EU en de VN toe). Ze is ook helemaal niet zo makkelijk prijs te geven, wil je het getuigenis van profeten en apostelen recht doen. Maar: Israël bestáát.
Dat wat niemand, op een enkele dromer na, meer voor mogelijk hield, is gebeurd. De Joden zijn herrezen tot een eigen volk, land en staat. ‘Dankzij Hitler’, stelt George Steiner verbijsterd vast in zijn roman Het transport van Adolf H. naar San Cristobal. Israël lééft, en niet als slachtoffer of brandoffer. De profeten spréken, nog steeds in het Hebreeuws. Wie, mét de kerkvaders, de neiging heeft om Gods hand uit de geschiedenis af te lezen, staat dus voor de onontkoombare (opwindende?) vraag wat God bezield heeft, om zo weer aan te knopen bij zijn oude liefde, het vleselijk zaad van Abraham. Wijst dit op een of ander ‘einde van de geschiedenis’? Of is het een krachtig lesje voor het christendom om kolonialisme en koninkrijk van God niet met elkaar te verwarren? Ook wie wat voorzichtiger is in het oplezen van Gods daden in het tijdgebeuren, staat voor de noodzaak te formuleren hoe het zichtbare herstel van Israël, in heel die merkwaardige verstrengeling van bijbelse en menselijke, al te menselijke motieven, zich verhoudt tot het heil van God voor Jood en heiden. En dat is niet eenvoudig.
Over de staat Israël is veel te zeggen. Over zijn utopische geboorte in het hoofd en hart van Theodor Herzl en andere Zionisten. Over zijn langzame voorbereiding ver voor de oorlog, toen de Palestijnen nog voornamelijk Bedoeïenen heetten. Over zijn erfenis van het kolonialisme en zijn brute onteigening van niet-Joodse dorpen. Over het recht op zelfverdediging tegen Arabische haat en agressie. Over de trauma’s van een zelfmoordaanslag. Over het pesten, vernederen, martelen van Palestijnen. En natuurlijk over de schepen vol Joden, gered uit de Shoa; de angst nooit meer op deze wereld veilig te zijn, in het nauwelijks te dragen besef, er uiteindelijk alléén voor te staan. Al deze noties barsten van bijbelse herkenning, en roepen om een theologisch antwoord. Maar hoe dan ook: Israël bestaat. En de vraag die zich langzamerhand aandient, is of wij in de theologie ruimte willen hebben voor zoiets als een staat als een zelfstandige, door God gelegitimeerde grootheid. Het ziet er naar uit dat de (vanouds) progressieve theologie en de mondiale economie elkaar steeds meer de hand zullen reiken in een ‘natuurlijke afkeer’ van zoiets uiterst begrensds als een staat…
II
Augustinus vertelt het bekende verhaal van de gevangengenomen zeeroverhoofdman die op de vraag van Alexander de Grote wat hem bezielt om de zee onveilig te maken, antwoordt: ‘Net wat u bezielt om het de hele wereld te doen! Maar omdat ik het met een klein scheepje doe, heet ik rover, terwijl u, met uw grote vloot, heerser heet.’ (Stad van God, IV,4) Augustinus haalt dit verhaal aan in een kritische passage over het Romeinse Rijk, waarin hij zegt dat daar waar de gerechtigheid terzijde wordt geschoven, koninkrijken niets anders zijn ‘dan grote roversbenden’. Toch betekent dit voor Augustinus niet, dat het Romeinse Rijk zijn legitimiteit verliest zodra het zijn gerechtigheid laat varen. Met het bestaan van dit Rijk is God gemoeid. Verwijst dit Rijk niet ook, al is het nog zo gebroken, naar Gods heerschappij op aarde? Is het werkelijk alléén een ‘roofstaat’? Kent het niet ook tekenen van barmhartigheid? Hoe modern Augustinus dus ook is in zijn ‘ontgoddelijking’ van Rome, de ambivalentie van het bestaan, de principiële dubbelzinnigheid van de ‘stad van de aarde’, weerhoudt hem ervan Rome eenvoudig ‘af te schaffen’. Noordmans zegt in zijn boek over Augustinus daarom: ‘En daarmee staat dan ook het grote romeinse rijk te beven op de uitverkiezing Gods. Het wezen van de staat blijft een raadsel.’
Het probleem van Israël is natuurlijk dat het eveneens iets van een roversbende heeft, zoals ook Amsterdam, El Fatach of Artsen zonder grenzen dat hebben. Maar de ene roversbende is de andere niet. De staat behoudt een legitimiteit die een carnavalsvereniging, een vakbond of een mensenrechtenorganisatie niet hebben. Ook Israël. Of gelden daar nog andere wetten? Nu wordt Jezus’ profetische aankondiging over Jeruzalems ondergang actueel.
Het gemak waarmee de staat Israël door zijn critici om de oren wordt geslagen met een handvol bijbelse (of humane) geboden, doet vermoeden dat het bestaansrecht van Israël voor velen zijn langste tijd gehad heeft. Mag het misschien de eerste tijden zijn legitimiteit hebben gevonden als asielplaats voor de slachtoffers van het Europese antisemitisme, nu langzamerhand gelden universelere wetten. Het zal zich moeten gaan bewijzen als een rechtvaardige staat, of anders heeft het zijn bestaansrecht verspeeld. En zo knaagt dus, nog veel grondiger dan Allah’s zelfmoordbommen, de twijfel over zijn rechtvaardigheid aan het historisch bestaansrecht van Israël. Is het ‘project Israël’ niet mislukt, als het de Palestijnen hun grond ontzegt?
Dit sluipende oordeel dat Israël kan worden afgemeten aan de bijbel, kan waarschijnlijk alleen wortel schieten als wij niet ergens in ons onderbewuste menen dat ook Jezus het voortbestaan van Israël op het spel heeft gezet. Maar mocht Israël van Jezus alleen blijven bestaan, voorzover het zich hield aan Gods geboden? Exegese van het N.T. leert dat Hij nu juist nergens de Romeinse staatspolitiek als een directe straf van God ziet voor het ongeloof van Israël. En als de leerlingen aan Jezus vragen of Hij in deze tijd het koningschap voor Israël herstelt, is Hij uiterst terughoudend (vgl. Hand. 1:6,7). Dit betekent, dat Hij het politieke bestaan van Israël veeleer laat voor wat het is, en overlaat aan Gods eigen wijsheid.
Ook van ons wordt dus uiterste terughoudendheid verwacht, nu Israël opnieuw op de kaart staat. Dit betekent dat wij de staat Israël zonder aarzeling als door God gelegitimeerd hebben te bezien. Israël, ook als roversbende, heeft een recht van bestaan dat zijn politieke functie te boven gaat. Wie daarentegen meent dat dit recht afhangt van de vraag, in hoeverre Israël zich ‘bijbels laat gezeggen’, speelt, hoe goed bedoeld misschien ook, met vuur. Daarvoor is de haat van de omringende landen en van veel Palestijnen tegen Israël te groot.
Daarvoor is het wezen van de staat inderdaad te veel een raadsel.
Wessel ten Boom