Faustus in Fritzlar

logoIdW

 

FAUSTUS IN FRITZLAR 

 

In de zomers van 2008, 2009 en 2011 maakte ik een reis door Duitsland, waarbij ik met name Thüringen, Sachsen-Anhalt en Sachsen bezocht, alle gelegen in de voormalige DDR. Het zijn de landen die bij uitstek zijn verbonden aan Luther en Nietzsche, in iets mindere mate Goethe en Bach. Bekend door steden als Erfurt, Weimar en Jena; Magdeburg, Leipzig, Halle en Dresden. Het is het land van de Elbe, van vele romaanse en gotische kerken, van het piëtisme en de Thomaner, en het land van Buchenwald en neonazi’s – ach, waarom reizen door een land dat zo belast is?

Dáár, op het knooppunt van deze drie landen, vlakbij Weissenfels, situeerde Thomas Mann in zijn roman Doktor Faustus (1947) Kaiseraschen, het denkbeeldige stadje waar de geniale en mensenschuwe ‘Tonsetzer’ (componist) Adrian Leverkühn zijn leven begon en in 1940 in ‘Umnachtung’ eindigde, tien jaar na zijn bekentenis als student een pact met de duivel gesloten te hebben. Veel van deze Leverkühn, zo bijvoorbeeld zijn aanvankelijke studie theologie, zijn door vrienden afgedwongen en rampzalige bordeelbezoek, zijn voortdurende hoofdpijn, zijn wereldmijding en aankomst in Weissenfels, is duidelijk aan de biografie van Nietzsche ontleend, tot aan de exacte sterfdatum 25 augustus toe. Toch is dit boek allesbehalve een sleutelroman: het wil, omvattender, nu het Duitse land zichzelf in de ondergang gestort heeft en zich in de wereld onmogelijk heeft gemaakt, een poging zijn iets van de Duitse geest te begrijpen, waar iemand als Luther evenzeer de exponent van is als Nietzsche, en die wellicht (mede)verantwoordelijk moet worden gesteld voor de barbarij die Duitsland gebracht heeft. Zo schrijft Serenus Zeitblom, de verteller in deze roman, Adrians iets oudere metgezel van oudsher, die altijd een mild humanisme is toegedaan geweest en angst had voor het demonische in zijn vriend, in zijn laatste aantekeningen uit april 1945: “Vloek, vloek voor de verdervers, die een oorspronkelijk propere (biedere), rechtmatig georiënteerde, alleen wat al te leergierige, wat al te graag uit de theorie levende mensensoort hebben overgenomen in de leerschool van het kwaad! Wat doet die verwensing goed, wat zou ze het goed doen wanneer ze uit vrije, onvoorwaardelijke boezem op zou stijgen! Een vaderlandsliefde echter die koen beweren wou dat de bloed-staat, wiens snuivende doodsstrijd we nu beleven; de staat die onmetelijke misdaad, om luthers te spreken, ‘op de koop toenam’; bij wiens brullende uitroepen en verkondigingen die het mensenrecht dóórkrasten, een duizelingwekkend geluksgevoel de massa meenam, en onder wiens schreeuwerige banieren onze jeugd met glanzende ogen en met opgewekte trots, vast in het geloof, marcheerde, – dat deze staat iets zou geweest zijn dat aan onze volksnatuur volop vreemd is, haar opgedrongen, zonder verworteling in haar, – zo een vaderlandsliefde lijkt mij eerder hooghartig dan gewetensvol te zijn. Was deze heerschappij niet naar woord en daad slechts de scheefgetrokken, gebanaliseerde, tot in haar extremen afschuwelijke realisering (Wahrwerdung) van een gezindheid en wereldbeschouwing, die men karakteristieke echtheid moet toekennen, en die de christelijk-humane mens niet zonder schroom vindt uitgedrukt in de trekken van onze groten, van de qua formaat geweldigste belichamingen van het Duitse? Ik vraag – en vraag ik te veel? Ach, het is wel meer dan een vraag, dat dit geslagen volk daarom juist nu met lege blik voor het niets staat, omdat zijn laatste en uiterste poging de politieke vorm te vinden die bij hem past, in zo een gruwelijk mislukken tenonder gaat.” (481)

George Steiner heeft zich vertwijfeld afgevraagd hoe het mogelijk was dat SS-officieren na hun ‘werk’ Bach of Beethoven gingen spelen. De vraag die Thomas Mann hier in de woorden van zijn alter ego Zeitblom stelt is ingrijpender: zijn de Duitse genialiteit en de Duitse misdaden niet juist met elkaar verbonden? Het nazisme kwam niet van een vreemde. Het heeft wel degelijk zijn wortels in het Duitse volk. En juist in zijn groten vinden we iets van dit karakter terug.

Mann heeft zich met deze woorden niet geliefd gemaakt in Duitsland. Hij keerde na de oorlog niet naar München terug, maar settelde zich in Zürich met uitzicht op het meer. Maar dat hij ook in zijn eigen vlees snijdt mag duidelijk zijn. Als hij dit schrijft ligt de tijd van zijn Betrachtungen eines Unpolitischen (1918), waarin hij (tegen zijn vijf jaar oudere broer Heinrich Mann) nog vanuit de Duitse superioriteit de eerste wereldoorlog verdedigt, weliswaar inmiddels ver achter hem. Niet Nietzsche maar Goethe is zijn held en ijkpunt geworden voor de moderne kunstenaar. Maar de vriendschap in dit boek tussen de in alles gematigde christen-humanist Zeitblom, die een geletterde werd, en de geniale kunstenaar Leverkühn die zijn onverbiddelijk zelfvernietigend leven leiden moest, wijst toch ook op de blijvende spanning voor Mann tussen de burger en de kunstenaar. Zijn deze ooit werkelijk met elkaar te verzoenen? Was Goethe, en Thomas Mann zelf, wel zo vrij van het demonische, in zijn streven naar een ‘Adel des Geistes’?

Duitsland heeft een probleem. Dat ik in mijn jonge jaren liefde voor de DDR heb opgevat, al wist ik dat ik daarmee heel wat onrecht, om luthers te spreken, ‘op de koop toenam’, heeft alles te maken met de wens om af te rekenen met dit probleem. Alles beter dan de BRD, de voortzetting van het oude Duitsland, dat in mijn ogen zo ongeveer de manifestatie was van het heidendom pur sang. Een volk dat nog steeds nazi’s herbergt tussen zijn biedermeier klokken en de sprookjes van Grimm. Alleen een modern, socialistisch Duitsland, en dan misschien nog wel het liefst geleid met strenge Pruissische hand, zou dit probleem ooit te boven kunnen komen. Maar ook dit Duitsland begon toen het eenmaal zijn muur gebouwd had – wat kon het anders – zijn Nationalkultur, zijn Goethe, zijn Bach, zijn Luther zelfs te eren. Erich Honecker werd voorzitter van het nationale Luther-comité dat de herdenking van diens geboorte in 1483 moest voorbereiden; tot schrik van de regering in de BRD die dááraan niet gedacht had. Ook Oost Duitsland begon aan zijn algehele restauratie, en het werd allemaal nog properder, nog biederer, nog Duitser dan in het Westen. Dit volk bleek werkelijk één volk te zijn, en geen muur was ertegen bestand. En wat is nu het probleem?

Als ik me niet vergis begint de heiden in ons nieuw te roepen. Het tijdperk van het socialisme, als vorm van een geleide economie, is voorbij. Dit socialisme (en iemand als Miskotte voelde dat heel goed aan) was een typisch Europse poging om de ‘Jood’ en de ‘heiden’ met elkaar te verbinden: wat is het communisme immers anders dan de droom om het natuurlijke bestaan volledig onder het beslag te zien liggen van de messiaanse claim van recht en vrede? Maar dit beslag bleek een illusie. Ik zou zeggen: dat kan ook niet anders, want het gebeurde ‘buiten Christus om’. Hoe zouden Jood en heiden elkaar ooit kunnen vinden in ontkenning van kruis en opstanding? Dat wordt het afbreken van muren met geweld. Alleen: de teloorgang van het socialisme heeft Europa bepaald niet christelijker gemaakt. Elke notie van bemiddeling, uitgedrukt in instituties als overheid, politiek of rechtsspraak, staat onder druk. ‘Vrijheid’ is onze natuurlijke staat geworden. Het is de vrijheid van de heiden die afwil van ‘de wet’, van betutteling, van welke claim en welk gezag dan ook. Een onbeperkte ruil van mensen en goederen is ons ideaal. Weg met de besnijdenis! De heiden in ons roept. Hij gaat de Jood en zijn geschiedenis langzaamaan weer haten. En waar anders moet hij zijn geloof uit halen dan uit zijn eigen driften en dromen, als de wet als de bemiddelende en verzoenende, publieke instantie zijn rechten verspeelt? Miskotte speelde mijns inziens met vuur toen hij aan het einde van de jaren dertig pleitte voor ‘een scheiding der geesten’ tussen ‘edda’ en ‘thora’, en dus de heiden en Jood uitdaagde kleur te bekennen. Maar je kunt ook zeggen dat hij zijn tijd onvoorbiddelijk doorzag. En het is niet ondenkbaar deze tijd opnieuw aanbreekt, als de Europese droom zelfs op euro-niveau uiteenspat. Wat blijft er dan nog over van onze synthesen? Het zijn de ‘germaanse’ landen die tegen Europa het meeste morren… De meest verontrustende persoon in Doktor Faustus is Dr. Breisacher, uit de kring van bewonderaars van Leverkühn, die tot grote schrik van de aanwezigen de ontwikkeling van polyphonie naar harmonie als barbarij en verwekelijking beschouwt, al lang vóór Bach begonnen. Deze zelfde Breisacher beweert ook dat Hebreeuws nooit vertaald kan worden in een andere taal. Verontrustend, omdat het zo verleidelijk is af te zien van alle synthesen en harmonieën, als zouden zij in feite toch slechts christelijke illusies zijn (het huwelijk!).

Fritzlar

Op weg naar Magdeburg zag ik tussen wat glooiende korenvelden een stadje liggen met twee torens die een grote kerk voorspelden. Even later reed ik ‘Kaiser und Domstadt’ Fritzlar binnen, wat een oeroude Europese plaats bleek te zijn. Niet zozeer omdat keizer Karel hier graag vertoefde, maar hier en nergens anders stond de eik die Bonifatius in 723 heeft omgehakt – neergehaald als een afgodsbeeld in Israël. Een standbeeld van hem, met habijt en reuzebijl en de grofheid van een dokwerker, op de stronk van een eik, staat op het plein voor de Dom (in 2004 door Johannes Paulus II tot basiliek verheven). Hij houdt een kerkje in zijn hand en plaatst het op een Romeinse zuil. Het was een stille, regenachtige ochtend, waarin ik mij opeens bevond, ver weg van alle Europese, kapitalistische centra (de koffie was er nog 1,50). De kinderen hadden net hun kerkdienst achter de rug, waarin het nieuwe schooljaar (door de bisschop zelf?) was ingezegend. Hun juffen sleepten de schoolbankjes tussen de regendruppels door de kerk weer uit, inmiddels vrijgegeven aan ons toeristen. Toerisme? Wie heeft dat rotwoord uitgevonden? Ik liep er zelf rond als een kind met grote ogen dat Europa nieuw bezag. En zie, het was goed.

Wessel ten Boom