Het copyright van de theologie over de erfzonde en Kierkegaards krediet
HET COPYRIGHT VAN DE THEOLOGIE OVER DE ERFZONDE EN KIERKEGAARDS KREDIET
Het thema van de (erf)zonde lijkt geen centraal onderwerp te zijn in hedendaagse theologische discussies. Studies die de zondeleer bij de kop nemen circuleren rond een concept van zonde in de tijd van de reformatie en tonen vooral een historische interesse in deze hoogst dogmatische categorie. Tot mijn verrassing las ik in de editie van 3 maart 2012 (nieuwe jaargang 41 nr. 3) van In de Waagschaal de bijdrage van Frank-Jan van Triest die vanuit een filosofi-sche insteek pleit voor de revitalisering van het begrip erfzonde. In dit artikel wil ik met behulp van Kierkegaards origi-nele interpretatie van het probleem van de erfzonde laten zien waarom de theologie het patent heeft op deze ‘uitvin-ding’, ofwel waarom het religieuze begrip zonde en erfzonde als een typisch christelijke term van een andere orde zijn dan de Verfallenheit en het schuldigsein van Heidegger. Mijn stelling is dat Heideggers begrippen onder de condities van een radicaal eindigheidsdenken staan en in de twintigste eeuw tot een heel andere uitkomst hebben geleid dan Kierkegaards interpretatie van zonde in de negentiende eeuw, die de toegang verschaft te zien dat de ander onze zelfconstitutie doorbreekt en die toont hoe een mens op een oneindige manier open kan worden voor God; én dat over deze verschillende categorieën alleen zinvol te spreken is binnen de diverse discoursen.
In 1844 publiceert Søren Kierkegaard onder het pseudoniem Vigilius Haufniensis Het begrip angst. Dit boek kan wor-den gezien als een theologische antropologie en een anti-theodicee waarin Haufniensis een theorie ontwikkelt over vrijheid en zonde waarin elk individu vrijwillig kiest voor de zonde in plaats van dit voor-val te beschouwen als veroor-zaakt door noodzaak of de willekeur van een ongeluk. Met deze, in vergelijking met ethische benaderingen van het zondebegrip binnen de theologie, innovatieve invulling stapt Haufniensis af van oudreformatorische confessionele belijdenisgeschriften, in het bijzonder van de Augustijns-Lutherse dogmatische traditie, en formuleert een kritiek op geïdealiseerde rechtvaardigingen en de romantische vergoelijkingen van het felix culpa motief. Vigilius zet de narratief van Eden kritisch in tegen Hegeliaanse tijdgenoten die in deze ‘mythe’ een theodicee lezen die de absurditeit van de zonde transformeert in een rationele en logische onvermijdelijkheid. Zodra zonde begrijpelijk wordt, valt ze ook te verexcuseren en houdt ze in feite op zonde te zijn. Daartegenover toont Haufniensis, met behulp van de categorie van de herhaling en het authentieke subject, de zondeval als een gebeuren dat telkens plaatsvindt in een mensenleven en de bron vormt waaruit geloof ontspringt. Een accentverschuiving in het oeuvre van Kierkegaard vormt het verleggen van de aanvankelijke focus op een verklaring voor de genese van de zonde, het uitblijven van een begripsverhelde-ring en de onmogelijkheid een rechttoe-rechtaan remedie voor te schrijven naar de latere nadruk in het christelijk reli-gieuze werk op de noodzaak van de confessie van zonde en vergeving. Een hypothese is dat indien Haufniensis zou slagen in zijn voornemen, in dat geval zonde conceptueel ‘overmeesterd’ zou worden en de mogelijkheid van een persoonlijk veni vidi vici wordt vertraagd of teniet gedaan. Door van het objectieve karakter van rationalisatie en sys-tematisering te navigeren naar subjectieve concreetheid, toe-eigening en zelfonderzoek transformeert Kierkegaard dogmatische concepten in existentiële categorieën.
Hoe exegetiseert Haufniensis het zondebegrip nu en op welke wijze kan zijn oorspronkelijke uitleg voor ons betekenis-vol zijn? Volgens Haufniensis refereert zonde aan ‘de onmogelijke mogelijkheid’ zich tegen de oorsprong van het eigen bestaan te keren. ‘Zonde’ beeldt een transitie uit van angst waarin de mogelijkheid van de vrijheid zich laat zien en een mens aan de pool van zijn eindigheid hangt om de angst te temperen naar een act van vrijheid waarin de enkeling er-voor kiest zichzelf buiten God om te scheppen en zichzelf tegelijkertijd verliest. Het streven een zelf te zijn zonder God effectueert een kloof tussen het zelf en God en vervangt vrijheid door onvrijheid, zijn door niets. De wijze waarop het individu ‘schuldig’ wordt is dat het zichzelf gevangen houdt in de geschetste onvrijheid. Een resultaat van Haufniensis’ opvatting van zonde is dat zonde niet in een persoon (voor)geprogrammeerd is – het heeft substantie noch essentie. Met ‘zonde’ ontstaat een breuk in de existentie van het subject. Het subject is ‘geboren’ als een ander, namelijk een zondaar en krijgt nu zijn vervreemding in de smiezen. In het zondebewustzijn realiseert het subject zich dat er een gat kiert tussen hemzelf en het ‘principe’ dat hem in het bestaan heeft gesteld en hem motiveert tot handelen. Het onortho-doxe van Haufniensis’ gezichtspunt is dat er geen noodzaak is dat zonde plaatsvindt; er is iemand verantwoordelijk. Zonde is een persoonlijk probleem waar een mens bedroefd over kan zijn. Zo bezien vormt de mogelijkheid van zonde een pharmakon, zowel een gif als een geneesmiddel.
Terugkerend naar de opzet van deze bijdrage wil ik een drietal argumenten noemen die aangeven waarom uitgere-kend de theologie het copyright heeft op de (erf)zonde. Ten eerste is de zonde een theologische categorie die van doen heeft met de eigen existentie voor God. Zij kan slechts worden begrepen na een gebaar van verzoening die het subject laat zien wat die staat van zonde was. Deze visie en de manier waarop Kierkegaard zijn argumentatie ontwik-kelt is (nog steeds) vernieuwend voor het terrein van de dogmatiek aangezien het de traditionele westerse ordo salutis weerspreekt die veronderstelt dat het proces van verzoening begint op het moment dat individuen hun eigen zonden herkennen en berouwen na ethisch zelfonderzoek. Het begrip angst confronteert de lezer met de vraag hoe men een staat van dromerige onschuld waarin de gepercipieerde wereld en het zelf een ongebroken eenheid vormen, gesym-boliseerd door de hof van Eden, verliest en ‘overgaat’ in een ‘val’ van schuldig worden. Deze breuk waarin angst ont-luikt, forceert het subject het goede of het slechte te kiezen. Deze kijk vooronderstelt dat gedrag een kwestie is van de wil opgevat als actief kiezen. Zolang een staat van ‘slecht worden’ wordt besproken in termen van schuld is kennis mogelijk en kan de schade worden gecompenseerd. Zodra deze categorieën van hun morele connotaties worden gestript worden ze in de religieuze sfeer getrokken, het idee zonde is geboren en daarmee rijzen een paar problemen. Het zondebegrip kan niet academisch worden behandeld aangezien het niet verwijst naar empirische data. Zonde, en dit is het tweede argument, vormt ook geen abstracte categorie van het denken zoals in de filosofie en het poneren van de zonde is om die reden een belediging voor het intellect. Op het moment dat vastgestelde standaarden verdwij-nen ontstaat het probleem van onwetendheid. Precies die onzekerheid als gevolg van de onverklaarbaarheid en on-bestemdheid van de zonde kunnen verantwoordelijk worden gehouden voor de niet-noodzakelijkheid en het arbitraire karakter van zonde. Theologie, en dit vormt het derde argument, als discipline die rekent met een begrip dat zich ba-seert op de premissen en de verwoording van geloof is de bevoegde ‘wetenschap’ angst te behandelen voor het uit-leggen van zonde.
Welke relevantie heeft Kierkegaards idee nog of opnieuw voor de actuele discussie binnen protestants christelijke zondeleren in verhouding tot de culturele vergetelheid van de zonde, in onderscheid van Heideggers twintigste-eeuws atheïstisch existentialisme en van humanistisch georiënteerde antwoorden? In Het begrip angst ontwerpt Haufniensis een theologische antropologie die de mens voorstelt als een onaf zelf en God representeert als de onverwachte, ‘de mogelijkheid van de onmogelijkheid’ die aan de horizon verschijnt. Deze uitstrekkende, onvoorziene optie die gesloten lijkt voor de zondaar brengt hem in beweging met als doel een nog uitstaande identiteit te verwerkelijken. Dit idee van zonde verschilt van wat Heidegger noemt ‘gronden in het zijn’ omdat het een beroep doet op ‘het andere’ doordat het stelt dat het zelf weliswaar in een evenwicht is samengesteld maar niet in volmaaktheid.
Suzan ten Heuw
Auteur is masterstudent godsdienstwijsbegeerte PThU Kampen