Een vrijbrief voor de mens (I). De ‘Römerbrief’ vertaald

logo-idW-oud

 

EEN VRIJBRIEF VOOR DE MENS I – De ‘Römerbrief’ vertaald

Door middel van een kleine serie hoop ik aandacht te vragen voor de vertaling van de Römerbrief van Karl Barth, die begin deze zomer is uitgekomen.

De ontvangst

Op 11 juni jl. was het zover. Op een zonnige middag zag in het Goethe-instituut in Amsterdam, 86 jaar na zijn verschijnen, de beroemde Römerbrief van Karl Barth het daglicht in Nederlandse vertaling. Het had iets van een ontijdige geboorte en daarom ook iets zeer ontroerends.

Een seculiere uitgever, Boom uit Amsterdam, die het waagt na Schleiermachers Reden über die Religion opnieuw met een theologische klassieker te komen, en daarvoor niet alleen een professionele vertaler van o.a. Nietzsche aantrekt, Mark Wildschut, maar de tekst ook secuur bezorgt door een uitgebreide annotatie plus twee inleidingen, waarvoor Kees van der Kooi, Arie Spijkerboer en Katja Tolstaja tekenden, die alle drie een proefschrift schreven over Barth. Wat alles geleid heeft tot een rijke en prachtig uitgegeven Brief aan de Romeinen, als duidelijke eersteling onder alle vertalingen, zo gaat het rond, en zelfs completer dan zijn origineel.

Boom, een Nietzsche-vertaler: het heeft iets ontroerends maar ook iets verontrustends. Heeft Barth vandaag de dag de kerk nog iets te zeggen? Weliswaar zijn de Barmer-thesen toegevoegd aan onze belijdenisgeschriften, maar deze canonisering lijkt ook hun begrafenis te zijn. Een uitgesproken ‘christologische concentratie’ zoals van Barth stuit inmiddels (weer) op diep verzet. Neemt hij daarom noodgedwongen de wijk naar het profane? In plaats van verontrusting kun je echter ook spreken van verbazing: het zou wel eens kunnen dat zich hier de grondtoon van Barth manifesteert dat eigenlijk altijd de profane mens, en niet de kerkelijke, zijn ware gesprekspartner is geweest. (Ik heb wel eens gehoord dat de Joodse marxist Georg Lukács met spanning elk nieuw deel van de KD afwachtte.) Dit laatste zou kunnen verklaren, waarom Barth binnen kerkelijke kringen zoveel agressie opgeroepen heeft en nog steeds oproept: de principiële weigering om te spreken als ‘één van ons’. De aversie tegen elke ‘clubgeest’, tegen elke ‘soevereiniteit in eigen kring’, is immers een van de rode draden in Barths werk, of het nu ging om de liberalen, de religieus-socialen, de Duitse christenen of de Westerse democratie. Altijd is daar die buitenstaander die reeds binnen is. Want God zoekt ons in ons ongeloof, en niet in ons geloof. Hij wil de mens, zijn vijand, élke mens, maken tot zijn vriend. – Dat ook een ongelovige daarmee (logischerwijs) geen raad weet, bewijst trouwens de pagina-grote bespreking van Ger Groot in de NRC, die sprak van een ‘even fascinerend als schrikwekkend boek’.

De contekst

Hoe moeten we de Römerbrief lezen? Je hoeft maar enkele alinea’s tot je te nemen om te beseffen dat het inderdaad om een uniek theologisch document gaat. Hier spreekt iemand over God met groot gezag, volstrekt anders dan tot nu toe, hoogst bevreemdend, aanlokkend en afstotend tegelijk; extremen worden opgezocht, gedachtespiralen tot het einde doorgedraaid om met hetzelfde gemak weer terug te springen; peilloze afgronden blijken opeens hemelse perspectieven, en dat alles gebracht met een vanzelfsprekendheid waarbij je denkt: dit móest geschreven worden. Kortom, net als Augustinus’ Stad van God, Don Quichot of de Verzen van Herman Gorter is de Römerbief van Barth een eenmalig boek. Zo een boek schrijft niemand nog een keer. Herkenbaar zijn de opmerkingen van Miskotte. Ik citeer uit zijn dagboek van 1923: ‘Donderdag 1 februari. Gekregen: Barth, Römerbrief. Zaterdag 3 februari. Barth opgeslagen bij Rom. 8: 25 vv. Geweldig. (..) Römerbrief ergert me wild en boeit door z’n ontstellende moed tot relativering van alle waarden. Maandag 5 februari. Römerbrief – ik kom niet tot excerpten; ik ben in wild verzet tegen de nivellering van alle waarden. Maandag 12 februari. Römerbrief ten einde gebracht – voor de 2e maal.’ Dat Nederlandse studenten, als ook anderen die het Duits niet (meer) machtig zijn, dit document nu tot zich kunnen nemen, is een groot goed. Al is het óók een teken dat het Duits nog verder wegzakt uit ons collectief bewustzijn…

Toch kan het om een historisch document alleen niet gaan. Er sluimert het gevaar van eenzijdig contekstuele lezing. Ik denk aan Noordmans die in zijn lezing ‘De theologie van Barth’ uit 1930 ervoor waarschuwt Barth als ‘crisistheoloog’ te begrijpen die met het overgaan van de crisis ook zelf wel zou verwaaien. Barth, zo zegt hij, appelleert aan een verandering in ons die al vóór het uitbreken van WO I heeft plaatsgevonden, zo rond 1910. Hoe groot dus ook de verleiding is om Barths Römerbrief te begrijpen tegen de achtergrond van de eerste wereldoorlog, als de liberale wereld met zijn cultuurprotestantisme heeft gefaald en de socialistische beweging is uiteengevallen en onder leiding van Lenin en Trotski een niet-Europese weg gaat die het ergste doet vrezen, volgens Noordmans is dus, om het zo eens te zeggen, in de theologie van Barth de crisis van God nog ernstiger dan de slagvelden van Europa. Niet Verdun en Brest-Litowsk vormen de contekst van een nieuw verstaan van God, maar een nieuw verstaan van God vormt de contekst van Verdun en Brest-Litowsk. Het is dus vrij makkelijk om Barths nieuwe spreken over God en mens (en alleen om die verhouding gaat het in zijn Brief) af te doen als vuurpijlen in de nacht van een pastor-theoloog, die in zijn oorspronkelijke burgerlijke en later socialistische verwachtingen zwaar werd teleurgesteld, daardoor in een ernstige crisis verkeerde (het thema van de zelfmoord duikt met enige regelmaat op in dit boek) en ten einde raad op de noodaggregaat ‘Jezus Christus’ is overgestapt. Politiek, psychologisch, literair kan en zal dit allemaal helemaal waar zijn. Maar de kracht van dit boek ligt er in om God aan elke kerkelijke, politieke, psychologische, ja, historische contekst te onttrekken, en het aardse hooguit nog als een gelíjkenis te zien, bij wijze van vingerwijzing naar God. Zo zou het boek ons dus meer tot gids kunnen zijn: dat we het niet lezen als verslag van een verschrikkelijke, alles omwoelende tijd, waar temidden van de loopgraven wordt gezocht naar een nieuw Godsverstaan, maar dat we het juist omgekeerd lezen: Barth heeft hier, ‘senkrecht von oben’, een spreken van God opgevangen dat veeleer profetisch was voor de hele moderne 20e eeuw, en wie weet nog veel verder, mét zijn crises en zonder zijn crises; dus precies zoals Eusebius al vóór Constantijn zijn theologie van de christelijke keizer ontwierp. Op deze wijze krijgt de – het gewicht die het pretendeert te hebben: Barth heeft iets onder woorden gebracht, waar een hele eeuw achter vandaan zal blijken te treden. Wat voor eeuw zal dit zijn?

Eén ding valt direct op, en komt met voorgaande interpretatie overeen: hoewel in dit boek de mens tot voorbij zijn onderbroek wordt uitgetrokken (‘Er bestaan geen heiligen te midden van onheiligen’), het geloof een schier onmogelijk, uiterst vreemd ding wordt (‘Ook het geloof is ongeloof in zoverre het in een of andere zin meer wil zijn dan een gapende leegte’) en God ons in de gestalte van de dood (sic!) het meest nabij komt (‘De zin van de religie is de dood’) – ondanks de stroom aan negatieve one-liners en de totale negatie van God als de ‘horror vacuï’ waarin de mens wordt geboren en waaruit hij sterft: dit boek ademt een krachtige, zelfverzekerde, geenszins moedeloze of wanhopige geest. Het heeft bijna iets: frivools, vanwege het dialectische gemak waarmee de mens eerst totaal wordt afgebroken om daarna ook weer totaal te worden teruggezet. De zwaarmoedigheid van Kierkegaard, de overspannenheid van Dostojevski, het decadent-melancholische van Spengler, het ‘forcerende’ van Bloch of het benauwde van Kafka: het ontbreekt merkwaardigerwijs geheel. Meer dan aan deze mensen, met sommigen van wie Barth vaak in verband wordt gebracht, doet Barth denken aan de gestalte van een Johannes de Doper, die in de profetenmantel van het oordeel toch niets dan evangelie bracht; maar ook, en dat lijkt me belangrijk, aan Nietzsche die de sluizen wijd openzette voor alle wateren van boven en beneden omwille van de Nieuwe Mens. Want: vóór alles is de Römerbrief het evangelie van de Nieuwe Mens, de mens die de dood voorgoed achter zich heeft gelaten, van eeuwigheid her reeds door God gewild, en die in feite niets van doen heeft met de oude, de zondige, dode mens die tot het einde der tijden deze wereld zal bevolken. Tot in het eindeloze (en ook wat vermoeiende) toe drijft Barth in het eerste deel van zijn commentaar, dat de eerste elf hoofdstukken van Paulus’ brief beslaat, een wig tussen deze twee mensen die, als de vrouwen van Picasso met hun dubbele gezichten, elkaar niet kunnen zien, elkaar nergens in de geschiedenis aanwijsbaar raken of bevechten (Barth neemt dan ook expliciet afscheid van Luthers ‘simul iustus ac peccator’, het tegelijkertijd zondaar en gerechtvaardigd zijn), maar eigenlijk slechts bestaan als het dúbbele oordeel van God, de één met even veel gewicht als de ander, maar tegelijk, vanuit het overwicht van de genade op het oordeel, is de éne niets meer terwijl de andere alles is.

Omwille van deze Nieuwe Mens (die bij Barth natuurlijk Jezus Christus is gaan heten), omwille van onze cultuur met zijn liberalisme en vrijheidslievende utopieën, met zijn Lenin, zijn Hitler; maar ook omwille van de moderne, democratische burger en zijn Nietzscheaanse levensgevoel, kan Barth lijkt me nog steeds een gids zijn – maar zonder een zeker wantrouwen gaat het toch niet meer, zoals ik de volgende keer hoop te laten zien.

Wessel ten Boom