Kennen wij God?

logo-idW-oud

 

KENNEN WIJ GOD?

Van Wittgenstein weet ik niets. Alleen schijnt hij eens gezegd te hebben dat wij moeten zwijgen over dingen waar wij niets van weten. Dat klinkt wijs en sympathiek: het is beter stil te zijn dan te leuteren. Maar het riekt ook een beetje naar een Weense taalfilosoof die autocratisch beslist over de grenzen van ons kennen. Dat deden Socrates en Kant ook al. Maar ook Nietzsche prefereerde de adel van het zwijgen boven het oeverloze woordgelal. Laat ik dus maar zwijgen en stil zijn, en mij beperken tot de dingen waar ik iets van weet.

Maar – kunnen wij wél spreken over dingen waar wij iets van weten? Pascal wist van het hart dat zo zijn eigen redenen heeft. Weten we waarom we iets of iemand bemin-nen, of misschien beminden? Zo eenvoudig is dat allemaal niet. En toch moeten we spreken en kunnen niet zwijgen, want wij hebben lief en wij weten het.

Ik begrijp de filosofie van de 20e eeuw wel, die als een dolle mens op zoek naar waarheid gaat, en daarom het liefst een absolute waterscheiding aanbrengt tussen wat wij wel en wat wij niet zeker weten. Kuitert heeft dat ondernomen voor de theologie en eindigde bij het woordje ‘God’, waarmee wij eigenlijk nóg niets weten. Kortom, het water van de Donau lijkt zich minder makkelijk te laten reguleren dan Wittgen-stein wilde. Wij lijken hoe dan ook niet te ontkomen aan de ‘dubbelmonarchie’ van een weten dat ook altijd een niet-weten is, en een spreken dat ook: een zwijgen is. Het zijn is ook een niet-zijn. Want wie meent het voorwerp van zijn liefde helemaal te begrijpen, heeft al niet meer lief; en hoe harder hij gaat spreken, hoe harder hij ook zwijgt. Dat is een pijnlijk punt. En dan hebben we het nog maar over liefde, en niet eens over God. Of over de mens in zijn onwaarachtige en ‘ekelhafte’ verschijning. Wie zal ze ooit begrijpen? Ik denk aan het gedicht van Bertolt Brecht ‘Bericht über den Tod eines Genossen’ hoe een arbeider aan de wand gezet wordt om door iemand van zijn ‘eigen soort’ te worden neergeschoten, en dat eindigt met die prachtige zin Und er, der es begriff, begriff es auch nicht.

Ja, Goethe, wie de woorden zomaar kwamen aanwaaien, naar men zegt, meende pre-cies te weten wat hij wist en kon op het juiste moment zwijgen over de stilte boven de toppen van de bergen. Maar zijn schoonheid heeft iets demonisch dat zich niet onderdrukken laat. (Bestaat er wel een Italiaans landschap zonder Cupido die zijn pijlen stiekem afschiet? Of een Duits dennewoud, zonder dat het er spookt? Apollo zonder Dionysus?) Beets, iets Hollands-huiselijker, hoorde de moerbeibomen daar-boven ruisen en wist dat God voorbijging, en zelf kroop hij lekker onder de wol na een kop chocolademelk. Maar Pascal was van minder dingen zeker. Hij hoorde de stilte als het ware gieren in zijn oren. Voor hem was de stilte een schrik, een ‘horror vacui’, een afgrond waar wij over lopen, waar alleen God ons met zijn woord van redden kan. Maar ook God zelf was voor Hem een schrik, omdat hij minder van Hem wist dan hij zou willen. Toch was Pascal heel wat vromer dan Goethe, in de beste zin van het woord. Wie al te zeker is van God, kan allang zonder Hem. Zo iemand bidt niet meer, maar zit als Boeddha neer en wéét. Terwijl de Psalm ons leert: Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachten. En zie of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op de eeuwige weg. (Ps. 139: 23,24)

Kennen wij God? Er is mij geleerd dat de beroemde ‘vreze des Heren’ niets met angst te maken heeft. Daar geloof ik steeds minder van. Eerbied, ontzag voor God hebben, is wel wat anders dan ‘respect’ voor Hem hebben. Je hebt geen respect voor iemand die jou redt uit de dood vandaan. Respect is een ander woord voor op veilige afstand houden, en hoe zou je God op afstand kunnen houden? Van Hem verwacht je alles. Maar het blijft een wachten dat nog geen zeker weten is. Want Hij weet meer dan wij ooit zullen weten, en Hij kan dit keer inderdaad aan je voorbijgaan. Heeft het zin onze angst te willen overmeesteren, te sussen, weg te masseren door een vriendelijke papa-God die altijd van ons houdt? Dan blijven we onder het niveau van Israël, waar om God gesmeekt, geklaagd, geweend wordt; waar Hij wordt uitgedaagd, tot op zijn ziel bevraagd, tot op zijn been betwijfeld. Voor wie gelooft, kan God tot een verschrikking worden. (Tussen beving en bevinding liggen maar drie letters.) Al ons weten is ook niet-weten, en het is beter met de armen arm, dan met de rijken rijk te zijn. Maar dat blijft een pijn. Alsof wij niet verstoten zouden zijn uit het paradijs, de woestijn in, om met smart te baren. Alsof het onheil dat aan ons kleeft, in wezen slechts een misverstand zou zijn dat God ook nooit zo bedoeld heeft. Mooie God zou dat zijn, die slechts een spel van schijn en wezen speelt, en zijn handen van ons af-trekt waar wij roepen om zijn aangezicht. Maar is de hemel dan een school van rondwandelende filosofen die het vraagstuk van de aarde oplossen, door het kwaad als niet-bestaand weg te verklaren? Nee, zij wordt bevolkt door martelaren die het raadsel van hun lijden als een kroon met zich dragen, ook zonder dat zij het begrij-pen. Maar zij gaven hun bloed omwille van Hem, die zijn bloed gaf voor hen toen het weten van God ook voor Hem een niet méér weten, een voorgoed zwijgen werd – mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Und er, der es begriff, begriff es auch nicht.

Zeker, de weg van Israël is een weg vol troost en kracht, maar het is ook een weg die angstig maakt, die ons doet beven als een riet in de wind, of zelfs knakt. En pas wie dat aanvaardt, zal ook in het licht van zijn genade kunnen leven. Toen de koning der Joden was geboren, liet Herodes alle jongetjes nee, niet besnijden, maar ombrengen. Dat is de geschiedenis van Gods heil op aarde, die we met kerstnacht of op epifanie natuurlijk liever overslaan. Maar zo gaat het tussen God en ons op deze aarde. Was dat nodig? Daarover kun je eindeloos speculeren. Maar beter is het je er op voor te bereiden en het te ondergaan om er in een nieuwe geboorte uit op te staan. En die dag komt, ook voor de PKN, al kan zij nog zo guitig willen wezen. Maar God is helemaal niet guitig. Alsof het offer dat Hij vroeg op Golgotha een einde van zijn toorn zou zijn. Het Woord scheidt alle dagen als een tweesnijdend zwaard. Zelfs ons eigen hart. Kennen wij God? We kennen ons zelf niet eens.

Meer nog dan Paasmorgen is Golgotha is het werkelijke raadsel van de geschiedenis; we zullen het nooit helemaal doorgronden. Golgotha ís het eigenlijke Paasfeest van Hem die aan zichzelf wil lijden wat Hij lijdt aan ons, zonder dat wij het gewicht er-van ooit ten volle zullen kennen. Dat hoeft ook niet, gelukkig. Maar één blik op het leed der mensheid (of in je eigen ziel) mag volstaan, om te beseffen dat het meer is dan wij zelf ooit zouden kunnen dragen. Toch dragen wij het mee, in ons eigen lij-den. En daarin kennen wij God, dat is: hebben Hem lief, die ons heeft liefgehad tot aan het einde. ‘Vrees God, maar heb Hem nog meer lief’, zei Augustinus.

Er zijn theologen die zich een hele Piet vinden, omdat zij de leer van de drieeenheid menen te doorzien als een Grieks gedachtegoed dat vreemd is aan de bijbel. Ik gun hun deze opvatting van harte. Maar ik ben de kerk dankbaar voor dit dogma, dat met het dogma van de uitverkiezing (dat niets anders dan het dogma van Gods werkzame liefde is), wat mij betreft tot haar eeuwige schatten behoort, omdat het ons ervoor behoedt al te zeker over God te worden. Dat God slechts daarin God is dat Vader en Zoon eeuwig met elkaar verkeren door de Geest, wil toch zeggen dat Hij in zichzelf redenen genoeg vindt om onze God te zijn, ook als wij Hem niet begrijpen. Maar dat Hij gekend wordt door zichzelf, kan ons de vrede geven om zijn kinderen te zijn. Ja, het is een troost gekend te zijn door Hem die wij zelf niet kennen, maar die zich zelf te kennen geeft zoals Hij wil – en zou ons dat niet voldoende zijn? Heer, Gij door-grondt en Gij kent mij. Gij weet mijn zitten en mijn opstaan. Gij verstaat van verre mijn gedachten. Gij omringt mijn gaan en mijn liggen; en Gij zijt al mijn wegen ge-wend. Als er nog geen woord op mijn tong is, zie Heer, Gij weet het alles. (Psalm 139: 1-4)

Aber als er zur Wand ging, um erschossen zu werden
Ging er zu einer Wand, die von seinesgleichen gemacht war
Und die Gewehre, gerichtet auf seine Brust, und die Kugel
Waren von seinesgleichen gemacht. Nur fortgegangen
Waren sie also oder vertrieben, aber für ihn doch da
Und anwesend im Werk ihrer Hände. Nicht einmal
Die auf ihn schossen, waren andere als er und nicht ewig
auch unbelerhrbar.
(..)
Ihn aber führten seinesgleichen zur Wand jetzt
Und er, der es begriff, begriff es auch nicht.

O, vrede van Jeruzalem.

Wessel ten Boom