Judas als de ware leerling

logo-idW-oud

 

JUDAS ALS DE WARE LEERLING

Het is de oplettende lezer van het afgelopen jaar niet ontgaan dat nu ook Judas definitief zijn evangelie heeft. Tot nu toe moesten we het doen met een vroegkerkelijke verwijzing naar dit geschrift – om het juist als ketters dood te zwijgen. Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw gingen geruchten rond dat dit evangelie ergens versnipperd in de vrieskist lag van een louche handelaar uit het Midden-Oosten. Maar sinds kort is het in bezit van de wetenschap en reeds in meerdere talen vertaald. Hoera – Judas leeft! En hij, hij alleen, zou wel eens Jezus’ ware leerling kunnen zijn geweest, omdat hij Gods eigenlijke instrument was om de Christus aan het licht te brengen… Deze herwaardering van Judas lijkt me een heerlijke gedachte voor iedereen die het met de bijbelse getuigen niet meer uithoudt, en Jezus tóch niet los wil laten. De geschiedenis als een thriller. Spannend!

Dat ook het Vaticaan, flexibel als altijd, aan een herwaardering werkt van Judas, is minder bekend. Het hoofd van het pauselijk comité voor geschiedwetenschap (!) is begonnen met een campagne ‘om het beroerde imago van Judas op te vijzelen’, zo berichtte Trouw eerder dit jaar. Pijnlijk wordt geconstateerd dat het bij Jezus ontbrak ‘aan medelijden jegens een van diens naaste medewerkers.’ Dát gaat zelfs het Vaticaan te ver. En daarom moeten de bijbelse bronnen grondig worden herlezen, zo wordt bekend gemaakt. Wij zijn benieuwd. Dat Jezus geen medelijden met Judas had, heb ik trouwens nooit zo gelezen. Integendeel. Ik heb het altijd zo verstaan dat Hij het oordeel, dat voor Judas inderdaad onontkoombaar was, ook zelf mede heeft gedragen. Ik hoor daarin meer barmhartigheid dan de poging, Judas op te vijzelen tot een eigenlijke lichtmens, en daarmee het kwaad van zijn verraad anderen in de schoenen te schuiven (wat priesters bijvoorbeeld of een stelletje Romeinse soldaten, of misschien God zelf). Want het kwaad is er natuurlijk toch, en wat heeft het voor zin elkaar de bal toe te blijven spelen?

Het is opmerkelijk dat Simon Vestdijk in zijn opstel ‘De grootheid van Judas’ (in: Essays in duodecimo) dit juist lijkt te erkennen en zo tot een volkomen omgekeerde duiding van Judas komt. Vestdijk begint te stellen dat Judas altijd al tot de verbeelding heeft gesproken, en dat de behoefte om hem te rehabiliteren ‘niet van vandaag of gisteren’ is. Een goede psycholoog heeft met andere woorden geen extra evangelie nodig om gefascineerd te zijn door het model van de leerling die zijn leraar prijsgeeft. Maar wat voor leerling wilde Judas zijn? De gebruikelijke theologische motieven, die hij eerst behandelt, volstaan volgens Vestdijk niet. Judas als de teleurgestelde discipel in het uitblijven van het Rijk; Judas die door zijn verraad Jezus in een laatste poging wil forceren om dit Rijk alsnog te vestigen, en Judas die de drang heeft ’tot het voltrekken van het noodlot’ – ze peilen niet diep genoeg om zijn gedrag te verklaren. Niet dat met name dit laatste motief niet hoogst interessant zou zijn. Als Judas wist wat hij deed (maar wist hij dat wel?) ‘dan wordt hij al haast even goddelijk als Jezus zelf, en zelfs goddelijker, omdat, op dit zeer bepaalde moment, Jezus hem meer nodig had dan hij Jezus.’ Vanuit deze ‘duizelingwekkende perspectieven’ zou je zelfs kunnen zeggen dat ‘Jezus en Judas in wezen een en dezelfde persoon waren, waarvan zij afwisselend de lichte en de duistere aspecten symboliseerden.’ (Ik moet hierbij denken aan Barths uitverkiezingsleer, maar dat terzijde.) Toch wil Vestdijk, zo zegt hij, zich niet laten verleiden tot deze ‘mystische hoogten’ en ligt Judas’ grootheid elders.

Anders dan de andere leerlingen die allemaal in hun navolging van de leraar hard op weg waren zich te vereenzelvigen met het door hen aanbeden idool, en zo steeds meer trekken van Hem begonnen te vertonen (Petrus werd zachtmoedig, Thomas minder betweterig, Johannes werd zijn spiegelbeeld) bleef juist Judas zijn meester trouw: ‘Tegen de onweerstaanbare drang tot gelijkwording aan iets waaraan men niet gelijk worden mag, heeft Judas als enige zich te weer gesteld, en daarin bestaat zijn grootheid. Door middel van het verraad bevestigde hij de afstand tussen mens en ideaal, gaf hij Jezus de eer die Hem toekwam, en zichzelf de schande, waaraan hij zich, mét de anderen, reeds te lang had onttrokken. Niet méér dan een erbarmelijke schelm wilde hij nog zijn…’ ‘Zo bezien, verried Judas zijn Meester uit vroomheid’, luidt dan ook Vestdijks even simpele als aanstekelijke analyse. Een overeenkomstige duiding vind je overigens in Vestdijks gedicht ‘De dood van Judas’ (in: Thanatos aan banden, 1948). Uit wroeging smelt Judas zijn zilverlingen om tot een kruisbeeld om voortaan, als woestijnheilige, als prior, als kluizenaar of milde Franciscaan, nooit één stap van dit zilveren beeld vandaan te hoeven doen. ‘Totdat hij voor zijn dood weer Judas wordt/En ’t beeld verkoopt dat hem heeft uitgedord,/Zijn zilverlingen dankbaar samenrapend.’

Ook Vestdijk wijkt dus af van het bijbelse getuigenis door eveneens in Judas de ware leerling te zien. Maar bij hem staat dit leerlingschap in het teken van zijn erkenning van de zonde. Juist in de erkenning dat wij nooit hoger komen dan het niveau van ‘puriteinen’ die ‘piraten’ blijken te zijn, ligt Gods en onze eigen eer. Die ontdekking is ons ‘eeuwige te laat’ waaraan we lijden, maar die ook weer niet geheel zonder vrede is.

Over dit mensbeeld valt theologisch natuurlijk wel het een en ander op te merken. Toch lijkt het me dichter bij de evangeliën te staan, dan de moderne poging alsnog van Judas over zijn graf heen een ster te maken. En is het niet mooi, als Vestdijk aan het einde van zijn opstel, nadat hij heeft gezegd dat Judas zich als een monster liet ‘uitstoten uit de gemeenschap der heiligen-al te heiligen’ om ’te ontkomen aan een liefde en een verering, die tot menselijk onbegrijpelijke middelen haar toevlucht had moeten nemen’, toch als volgt eindigt? ‘Laten we aannemen dat Jezus hem heeft begrepen. Hij, die ons de gelijkenis van de Pharizeeër en de Tollenaar naliet, kan daar geen moeite mee hebben gehad.’

Wij mensen willen altijd maar een rijzende ster zijn. Waarom nemen we er geen genoegen mee een vallende ster te zijn, die neerploft in de schoot van Abraham?

Wessel ten Boom