De historische ervaring (II)
DE HISTORISCHE ERVARING (II)
In een bespreking van De sublieme historische ervaring van de hoogleraar theoretische geschiedenis Frank Ankersmit (zie IdW 14/07) heb ik de poging aangekondigd van een theologische reactie op dit boek. Dat lijkt een zinvol ondernemen, omdat direct opvalt dat Ankersmit in zijn pleidooi voor een romantische geschiedbeschouwing op cruciale momenten in zijn betoog gebruik maakt van een ‘religieuze’ of theologische taal. Een taal dus die de historische faculteit doorgaans met liefde aan de theologische of hooguit filosofische faculteiten overlaat maar zelf gedecideerd terzijde legt. Men is tenslotte agnost of niet.
Zo echter niet Ankersmit. Hij gooit als historicus zijn ankers uit in wat voor velen als onpeilbaar water geldt, en raakt daarmee aan theologie. Al is het maar als door een zin als deze: ‘Willen we in de filosofie om zo te zeggen het ‘poytheïsme’ in ere herstellen, dan dienen de banden tussen ervaring en waarheid radicaal verbroken te worden.’ Wat betekent het voor de historicus als hij een dergelijke taal gaat bezigen? En wat voor de theologie? Ik wil twee punten van herkenning noemen en eindig met een opmerking.
Wat is geschiedenis? Het is duidelijk dat Ankersmit juist omwille van ‘het tegoed van de geschiedenis’ het verhaal van de geschiedenis wantrouwt en wil blijven staan bij de historische ervaring. Waar de ‘narratio’ van de geschiedenis de historische ervaring in een context plaatst, en haar daarmee een schijn van noodzakelijkheid geeft, daar verdwijnt tegelijkertijd haar authenticiteit en wordt zij ‘onschadelijk’ gemaakt. Zie de klerken van de geschiedenis die zonder blikken of blozen elk historisch feit herleiden tot hetzelfde verhaal…. dat uit hun eigen pen komt. Hééft de geschiedenis eigenlijk wel één verhaal, dat tot één waarheid te herleiden valt? Nu is Ankersmit nuchter genoeg om te beseffen dat geschiedwetenschap niet anders kán dan haar feiten te verzamelen en ordenen en er een verhaal in aan te brengen, maar daarmee verdwijnt de geschiedenis juist eerder uit het oog… totdat wij, schrijft Ankersmit naar aanleiding van een schilderij van Grancesco Guardi, temidden van het ‘contextuele wolkendek’ opeens een opening zien en wij stuiten op een ‘openbaring waarop we volledig onvoorbereid waren’. Even laat de geschiedenis zich zogezegd aan ons zien in een authenticiteit die onherleidbaar en onverklaarbaar is, want aan elke context ontheven. Zij vertoont zich als ‘in zichzelf compleet’, en vaagt het zekere onderscheid tussen subject en object van de geschiedbeoefening op vreemde wijze weg. Het is een vreemde, je zou kunnen zeggen, een eschatologische sensatie van de geschiedenis als volmaakt vervulde tijd, waarvan Ankersmit hier getuigt. Zij verwijst niet ‘naar een oorspronkelijk staat van onschuld, (..) heeft geen verwantschap met aanvang, grondslagen, eerste beginselen. Zij is veeleer het teken dat iets ten einde is gekomen, dat iets zijn voltooiing heeft bereikt.’
Een eerste herkenning. Overkomt de theologie niet iets dergelijks, als zij de geschiedenis van Israël beschouwt? Ik denk aan het verhaal van Jozef en zijn broers, en dan met name hoofdstuk 45 waarin Jozef het aan de maaltijd niet meer houdt en zich aan zijn broers bekend maakt. We zitten middenin de rotzooi van Israël, waarin elke eerstgeborene het laat afweten, en de eigenlijke crisis, het geboren worden van dit volk met pijn en moeite, nog moet komen. De eerste beginselen der schepping zijn achter slot en grendel gezet, dus enige staat van onschuld is ver te zoeken. Adam slaapt, als hij al niet is gestorven. Zo is de geschiedenis. En toch: deze verzoening tussen dat arrogante jochie en zijn wrede broeders, die uit niets is te herleiden, lijkt mij een ‘sublieme ervaring’, een eschatologisch beeld en teken van de volkomen verzoening tussen God en mensen. Wij beseffen, mét alle afstand, mét alle vragen omtrent historische betrouwbaarheid en andere godsdienstige contextualiseringen: dit is ons verhaal.
Hoe komen we erbij? Niet omdat we de feiten van onze eigen geschiedenis keurig hebben verzameld, die zijn nogal Germaans. Maar het is omgekeerd: door de sublieme ervaring van deze geschiedenis van Israël wordt zij ook ónze geschiedenis. Althans, dat belijdt de kerk, en wij staan dunkt me hierin niet sterker in onze schoenen dan Ankersmit doet. Slechts door de aanraking van Gods ‘grote daden’ krijgen we überhaupt het besef van geschiedenis als een wonder van vervulde tijd. Misschien is het koninkrijk van God wel die appelboom waar jij onder zat samen met je vrienden en vriendinnen, wat zich nooit meer zal herhalen. Hoe verlicht denkt de theologie nog steeds over het einde van de tijd als iets dat ‘alles’ goedmaakt, waarin heel de geschiedenis tot zijn recht komt? Het komt mij voor dat Ankersmits romantische geschiedopvatting dichter bij het bijbels spreken van Gods laatste oordeel staat dat Hij de geschiedenis niet alleen vrij spreekt, maar ook vernietigt. Het is een enge gedachte, maar er is misschien heel wat geschiedenis die er werkelijk niet toe doet en als volkomen irrelevant terzijde zal worden geschoven.
Terzijde: ergens spreekt Ankersmit van de ‘applicatio’, de ‘klik’ tussen twee gelijken, die nodig is tussen subject en object, willen beide tot hun recht komen in de ervaring. Dat doet natuurlijk denken aan de heilige Geest, die wonderbaarlijke macht van God om zich reëel aan en in ons present te stellen en ons tot mede-subject van Hem maakt, zonder dat Hij zijn eigen subjectiviteit en objectiviteit verliest. Zoals God een koude, onberekenbare killer wordt waar zijn Geest ontbreekt, zo wijst Ankersmit op het gevaar van alle geschiedwetenschap kil en koud te worden als zij zich epistemologisch blijft verheffen boven de feiten.
Een tweede herkenning. In zijn hartstochtelijk pleidooi voor de sublieme historische ervaring doet Ankersmit ook denken aan het bijbelboek Job, waar de drie vrienden van Job zijn ‘sublieme ervaring’ als brave theologische klerken zin proberen te verlenen. Maar Job weigert zijn leed in welke hogere context dan ook van God of lot te plaatsen. Hij krijgt er zijn vee, zijn kinderen en zijn vrouw niet mee terug; hij heeft sowieso deze ellende niet verdiend. Wij vatten dit doorgaans op als een ‘pastorale wijsheid’ die God, zijn heilsplan en de loop der wereld zelf echter niet raakt. Interessant is het dan om te lezen hoe voor Ankersmit elke sublieme ervaring zelfs de notie van de waarheid onderuithaalt. Iets wat alleen in zichzelf waar is, is net zo goed onwaar; het doet zich voor als een ‘naakt feit’ waarover weinig valt te zeggen. Dit zelfs moeten opgeven van de waarheid herinnert aan het ‘factum brutum’ van het kruis, dat naar de mens gesproken onverteerbaar is, maar God ook zelf ten diepste raakt. Past het lijden van een volkomen onschuldige wel in de een of andere ‘narratio’, in een of andere hogere waarheid? Past God wel bij God? Hier breekt het denken af (en laten we dan ook maar even niet gaan zingen, maar eerder onze schoenen potsen of de kippen eten geven). Ankersmit doet ons, omwille van ditzelfde tegoed van de geschiedenis, er aan herinneren dat de theologie, met haar voortdurende neoplatoonse drift om vanuit de ene God waarheid te produceren, telkens weer staat voor een grens die doet verstommen. God is God, en Christus staat contextloos temidden van de Joden. Hij is van hen uit inderdaad niet te begrijpen. Dat mag filosofisch opwindend zijn, maar existentieel kan het, naast bevrijding, ook een nachtmerrie zijn. Wie Christus ontmoet, zal aan de narratio van deze wereld moeten sterven. Een ergernis en pijn waarvoor je vluchten wou, als Jozef voor de vrouw van Potifar. Heeft God eigenlijk wel een vijfjarenplan achter de hand, waarin alles zinvol vastligt? Ook hier zullen we denk ik moeten zeggen dat de toekomst van de wereld niet gaat buiten de ervaring van zijn kinderen om, die de helft nog niet is aangezegd. We raken daarmee aan de wezenlijke notie van de vrijheid, die net wat meer is dan het kennen van de wet. (Het is waarschijnlijk ook geen toeval dat Ankersmit lid is van de VVD.)
Tot slot. Ik zou Ankersmit in zijn poging de sublieme historische ervaring veilig te stellen iets meer de vrijmoedigheid toewensen waarmee Guido Gezelle dichten kon in zijn ‘Het schrijverke’: ‘Wij schrijven, herschrijven en schrijven nòg,/den heiligen name van God!’. De hete adem van zijn collega’s valt met name in de eerste delen van Ankersmits boek veelvuldig te bespeuren, alsof hij ze maar met moeite van zich af kan slaan. Hieruit spreekt zijn wetenschappelijk geweten. Maar zijn boek heeft ook iets van een weg die zich steeds meer vernauwt, totdat hij alleen op zeer persoonlijke wijze zijn eigen sublieme historische ervaring onder woorden kan brengen. Tekenend hiervoor lijkt me zijn ‘lezing’ van het schilderij van Guardi, waarbij hij de kijker ín de arcade plaatst, terwijl er veel voor valt te zeggen dat deze er juist voor staat en er doorheenkijkt. Hiermee komt overeen de weemoed die hij hanteert: het verleden als elegie. Maar is het verleden onherroepelijk voorbij, en kunnen wij het alleen subjectief ervaren?
Augustinus, door Voltaire de eerste geschiedfilosoof genoemd, liet in zijn ‘Stad van God’ de hele geschiedenis spreken en zag in haar uiteindelijk toch een hecht verband. Maar hij kon dit boek pas schrijven na de schokkende gebeurtenis van de val van Rome, die de christenheid van die dagen alle historische zekerheid uit handen nam. Het verlies van Rome gaf heel de geschiedenis weer zin. Misschien zou Ankersmit aan vrijmoedigheid winnen als hij héél de geschiedenis kon zien als een ‘sublieme ervaring’ die onherroepelijk voorbijgaat, maar toch eeuwig spreekt van de ‘Name van God’. Job kréég tenslotte antwoord uit het onweer en zijn vee en kinderen dubbel terug.
Wessel ten Boom