Het heimwee van Marcel Proust

logo-idW-oud

 

HET HEIMWEE VAN MARCEL PROUST

‘Heel lang ben ik vroeg naar bed gegaan….’ Wie denkt aan heimwee, denkt onder andere aan Proust.

Marcel Proust (Auteuil 1871-Parijs 1922) behoort tot die schrijvers die bekend zijn door één boek. Cervantes schreef Don Quichot, Proust Op zoek naar de verloren tijd. Het wordt vaak genoemd als één van de hoogtepunten van de 20e eeuwse literatuur, maar minder gelezen. En dat is jammer want, om Paul de Wispelaere aan te halen: als je Proust hebt gelezen is je leven veranderd.

Wie van de zomer de snelweg van Parijs naar Le Mans neemt, bij Chartres afslaat en de D921 neemt richting Brou, komt vanzelf in Illiers-Combray. Illiers was en is een dorp van niks, dat evenwel met zijn plompe, sombere kerk, met zijn parkje Le Pré-Catelan en het huis van tante Léonie, model heeft gestaan voor het dorp Combray, dat samen met de Normandische badplaats Balbec (Cabourg) het belangrijkste decor vormt voor Prousts grote roman. Combray! Hier gaat de kleine ‘Marcel’, de ik-figuur die een zeer enkele keer onder deze naam voorkomt, in de zomer naar toe, waar hij ’s avonds vanuit zijn bed zijn ouders in de tuin hoort praten met die fascinerende mijnheer Swann die af en toe aankomt, waar zijn oma hem op madeleines tracteert en hem haar toverlantaarn toont; hier ziet hij voor het eerst Gilberte achter de meidoornhaag, om haar later in Parijs weer te ontmoeten; hier hoort hij voor het eerst de klanken van de componist Vinteuil, wiens bepaalde frase hem zijn leven lang zal blijven ontroeren. Met grote spanning stapte ik in 1981 in Illiers uit het treintje, liep door het lindenlaantje naar het dorpsplein en nam mijn intrek in Hotel L’Image voor dertig francs (!) per nacht, waar de patron met een zeer rode neus voor de tap stond en zijn vrouw erachter. Twee jaar later arriveerde ik per fiets en kostte een bed 40 francs, maar verder was het dorp precies hetzelfde; alleen de neus was ietsje roder. In 1988 was het hotel gesloten. Maar is het daarom weg?

In 1909, hij is dan 38 jaar, trekt Proust zich terug op zijn appartement aan de Boulevard Hausmann om zich de rest van zijn leven te wijden, ja, het op te offeren, aan wat zijn Grote Boek moet worden. Proust is, wat we nu zouden noemen, hoogsensitief, met helderziende trekken. Hij laat zijn kamer geheel dichtplakken met kurk om elk geluid van buiten te weren, overdag slaapt hij of gaat hij uit, om ’s nachts, liggend in zijn bed te schrijven. Vanaf 1913 wordt hij omgeven door de goede zorgen van zijn huishoudster Céleste Albaret, aan wie Proust veel ontleende voor één van zijn meest ontroerende personages, Françoise, de dienstbode van de ouders van ‘Marcel’. In dat jaar verschijnt ook, op eigen kosten omdat geen uitgever er brood in zag, het eerste deel van zijn roman; in 1927, postuum, het zevende en laatste deel, onder de titel: De tijd hervonden.

Proust geldt als een modern schrijver, maar dat is maar ten dele waar. Pascal behoorde tot zijn lievelingsauteurs, net als de mémoires van Madame de Sévigny. Het meesterlijke en ontroerende van deze dikke roman (3000 blzz) is nu juist dat Proust, die bekend staat om zijn genadeloze ontleding van de Parijse society-kringen (waarin hij tot dan toe als mislukte dandy en schrijver verkeerd had, en die inderdaad een flink deel van zijn boek betreft), deze slinksheid en bekrompenheid van de menselijke psyche beschrijft vanuit het standpunt van de ‘overwinning’, waardoor hij zich alsnog met hen verzoent. De overwinning namelijk op de tijd (die enkel verval in zich draagt voor wie scherp toeziet) door de gewaarwording van de Tijd, die ‘grote dimensie’ die de tijd stilzet en het heden opheft.

In het midden van het laatste deel, wanneer Marcel tot het besef komt zijn dagen in ledigheid en pleziertjes te hebben versleten en als beginnend schrijver mislukt te zijn, overvalt hem een grote moedeloosheid. Hij heeft een hekel aan zichzelf gekregen om de ‘luciditeit van zijn brein’, om ‘die kille bevindingen die mijn helder oog of mijn juiste redenering zonder enig genoegen noteerde en die onvruchtbaar bleven’. Maar dan overkomt hem plots een gewaarwording, die heel zijn leven verandert.

Na jaren in een kliniek te hebben gezeten zonder te zijn genezen, loopt hij de binnenplaats op van een patriciërshuis en moet wijken voor een automobiel, stoot zich aan een steen, dreigt te vallen – en toen ‘verzwond al mijn moedeloosheid in diezelfde gelukzaligheid die me in diverse perioden in mijn leven beschoren was geweest, bij de bomen die ik had menen te herkennen op een rijtoer rond Balbec, bij de aanblik van de klokketorens van Martinville, bij de smaak van een in bloesemthee gedoopte madeleine, de vele andere gewaarwordingen die ik heb genoemd en waar de laatste werken van Vinteuil mij de synthese van schenen te zijn. Zoals toen ik de madeleine proefde waren alle zorgen over de toekomst, alle verstandelijke twijfel verdwenen.’ De ene gelukzalige sensatie na de andere overvalt hem en stellen hem opeens in staat ‘daar waar alle inspanning van mijn geheugen en mijn verstand altijd faalde, om mij de vroegere dagen, de verloren tijd te laten hervinden.’ Vreugde, grote vreugde maakt zich van hem meester. Marcel beseft opeens dat onze ‘ware ik’ díe ik is, die ‘herschapen’ is ‘tot een van de tijdsorde onafhankelijke mens.’

Dit alles doet natuurlijk denken aan een neo-platoonse extase of, zo men wil, een hallucinerende gave om uit te treden en dingen te ervaren die anderen niet ervaren. Maar wat is heimwee eigenlijk anders dan de gewaarwording dat wij door een bepaalde geur, klank, aanraking, een ‘extratemporeel’ gebied betreden dat we uit ons zelf door ons verstand of onze herinnering niet binnen kunnen dringen? ‘Maar soms komt op het moment dat alles ons verloren lijkt een vingerwijzing die ons redden kan; je hebt aan alle deuren geklopt die loos zijn, en de enige waar je door naar binnen kunt en waar je eeuwig tevergeefs naar zoeken zou, daar stoot je op zonder het te weten, en hij gaat open.’

Door deze ‘gelukzalige sensatie’ eigenlijk buiten de tijd te zijn, kan Marcel zich juist met haar verzoenen. Een verzoening die ongetwijfeld pijn doet, want: ‘men kan waar men van houdt alleen overdoen door het los te laten.’ Maar het geeft ook een gelukzaligheid en grote troost dat dit ons leven, en geen ander, het in al zijn ontluistering tóch is, doordat wij het, er zelf aan ontkomen, nog eens beleven kunnen, maar nu als ons ‘innerlijk boek’. En zo sterft dus de ene ‘ik’ in ons aan het leven, dat de andere ‘ik’ als hetzélfde leven weer gewint: ‘Een van mijn ikken, degeen die eertijds naar die barbaarse eetfestijnen ging die men gastdiners noemt en waar in het hoofd van de mannen met wit voor, in dat van de half naakte en bepluimde vrouwen, de waarden dusdanig zijn omgekeerd dat iemand die niet komt dineren na ja te hebben gezegd, of pas bij het gebraad verschijnt, een kwalijkere daad begaat dan het soort immorele handelwijzen waarover men tijdens dat diner luchtigjes praat (..) – die ik in mij had zijn scrupules behouden en was zijn geheugen kwijt. De andere ik, degeen die het concept van zijn oeuvre had gemaakt, bleef dit daarentegen bij.’ En zo wordt Marcel, ‘aan de vooravond van mijn einde’ eindelijk een schrijver die het boek gaat schrijven van zijn eigen leven waarin de tijd tot stilstand komt.

Een boek dus dat de lezer nu als het ware in zijn handen houdt, die niets liever doet dan nog eens, van vooraf aan beginnen: ‘Heel lang ben ik vroeg naar bed gegaan….’ – om met liefde te lezen over de dandy Swann en de berekenende Odette, over de stoere St. Loup en de weke baron de Charlus, over de hertogin van Guermantes (oud geld) en Madame Verdurin (nieuw geld), over de praatgrage dokter Cottard, de nobele schilder Elstir en natuurlijk Albertine, de meest raadselachtige van alle figuren, Marcels grote liefde die omwille van haar liefde in haar eigen leugens gelooft – overigens net als hij in de zijne. Men leest het en leest het met liefde en heimwee naar een tijd die men nooit gekend heeft en die men toch te kennen meent. In wezen is elk goed boek een vorm van heimwee.

Wessel ten Boom