God doet recht
GOD DOET RECHT
Nadat we in het vorige nummer hebben stilgestaan bij een paar grondmotieven in het werk van A. van de Beek, wil ik ingaan op zijn boek God doet recht dat in de loop van 2008 verscheen. Als eschatologisch proefje vooraf publiceerde Van de Beek in 2005 Hier beneden is het niet, maar nu ligt deze ‘leer van de laatste dingen’ in zijn volle gewicht voor ons. Nu ja, ‘laatste dingen’? Wat kunnen dat zijn bij een God bij wie de laatste de eerste is geworden? Het is inmiddels duidelijk dat Van de Beek de klassieke (in hoofdlijnen apostolisch-trinitarische) volgorde van de christelijke dogmatiek niet volgt. Hij begon met een (in twee boeken uitgewerkte) christologie over Jezus Kurios en zijn volk Israël, en laat nu daar direct een eschatologie op volgen. Niet alleen wordt hiermee de klassieke leer van de schepping als ‘dogmatische ouverture’ gepasseerd, ook zoiets als de leer van de Geest, kerk en wereld (die tegenwoordig doorgaans tussen ‘Christus’ en ‘eschaton’ vallen) moeten wachten – tot ze komen. Wat dat betreft sluit Van de Beek meer aan bij Calvijn, die in zijn Institutie pas ná de laatste opstanding spreekt over de kerk, in het kader van de ‘uiterlijke hulpmiddelen’ van het heil (zeer verstandig). Ik denk dat Van de Beek het met mij eens zal zijn wanneer ik zeg dat de gewoonte in de dogmatieken na Calvijn om het ‘eschaton’ naar het laatste hoofdstuk te verschuiven (ook bij de zgn. orthodoxie!) een vorm van ‘secularisering’ is die niet kan worden losgezien van de preoccupatie van de Verlichting met de notie ‘tijd’. Maar men zou er natuurlijk ook een zich weer aansluiten bij het middeleeuwse gedachtegoed van Thomas in kunnen zien, die zijn dogmatiek ontwierp naar analogie van de ziel die van God uit- en weer tot Hem ingaat. Zo dus niet Van de Beek: pal tegenover de bij God schier eindeloze ruimten en tijden staat hier het eschaton, die fascinerende categorie van ‘het laatste’, dat aftasten van Gods voltooiing én laatste scheiding, dicht aan het kruis.
Dit is niet minder dan een disciplinaire maatregel. Na alle bevrijdingstheologieën van de hoop en cultuurtheologieën van het gemenebest uit de jaren ’60 en verder; die hele beweging van ‘aggiornamento’ in een optimistisch zoeken naar nieuwe synthese, wordt hier hardhandig omgekeerd. Van Ruler en Berkhof zagen Gods beweging de wereld íngaan, doordat de Geest ons drijft naar het einde – totdat God ‘alles in allen’ is en de wet vervuld. Van de Beek draait onze blikrichting om. Hij dwingt ons blijvend op het kruis te zien. En kijkt hij een moment daarvan af, dan ziet hij geen theaters en filosofenscholen in de Romeinse steden staan of een pax romana in het verschiet, maar kruisen langs de heerbaan, met aan elk een dode opstandeling hangen. De vraag of Plato en Homerus niet al een vaag vermoeden hadden van God, en in de eerste of tweede cirkel van Dantes hel verblijven, laat hem volstrekt koud. Om het scherp te zeggen: Gods kennis bloeit open in de Goelag, óf Hij blijkt slechts een tijdverdrijf voor verveelden. Niet Rome (laat staan Genève of New York ) vormt het huidige centrum van de wereld, maar Auschwitz, want dáár is opnieuw het kruis opgericht en Gods naam beleden door Israël zijn zoon: ’Toch worden wij dag na dag om u gedood en afgevoerd als slaven voor de slacht.’ (Ps. 44:23)
Dat we bij het kruis als de bron van Gods weldaden mogen beginnen, zal geen enkele serieuze theoloog willen ontkennen. Wie het kruis als een jammerlijk bedrijfsongeval ziet, houdt het niet lang uit in de kerk. Die wordt moslim of boeddhist. Maar eíndigen we ook bij het kruis? Drijft de Geest ons náár het kruis? Door zijn eschatologie streng binnen de kaders van een christologie te plaatsen, stelt Van de Beek deze vraag direct aan de orde. Of hier niet in vergelijking met de traditie een ernstige christologische kortsluiting plaatsvindt, is een vraag die opkomt. Maar we signaleren dat Van de Beek zijn theologisch programma van Jezus als de Gekruisigde tot in de eschatologie trouw blijft.
We stuiten opnieuw, naast de nuchterheid dat voor de meerderheid van de wereldbevolking het leven feitelijk een kruis ís, op het felle protest tegen de suggestie dat theologie met categorieën als ‘opstanding’, ‘wedergeboorte’ en ‘eeuwigheid’ het kruis een moment uit het oog zou kunnen verliezen, als om het te boven te komen, te neutraliseren en dus uit te vlakken; de suggestie dat we dat kruis van Jezus ‘achter ons hebben gelaten’. Wie dat zegt, vindt een als door een wesp gestokene tegenover zich. Van de Beek staat hier zonder aarzelen aan de zijde van de ‘theologie’ van Marx, dat zolang één mens lijdt, niemand gelukkig kan zijn; een probleem waar elk mensenkind zich op een dag voor gesteld ziet, en waar eigenlijk niemand een antwoord op heeft dan dat hij zijn ogen en oren maar moet sluiten en tóch gelukkig zijn. Er is opium genoeg om je in te storten. Maar dat is niet de weg van Van de Beek: hij vraagt, en balanceert daarmee op het randje, dóór, of onze belijdenis van de Opgestane niet ook een vorm van ‘opium’ is, waarmee we hen die in deze wereld zonder uitzicht zijn gestorven en zullen sterven nog eens dubbel verraden. Is de ‘opgestane Heer’ niet een geruststellend chiffre geworden binnen ons protestantisme om zijn kruis te ontgáán? Weten we zo zeker dat we Christus liefhebben met die spijkers in zijn handen en die tanden uit zijn Joodse mond geslagen? Of houden we van die ‘luchtmens’, omdat hij dit achter zich liet? Het is natuurlijk niet makkelijk om deze vraag onder ogen te komen en hoe kun je er zelf ooit een antwoord op geven? Dat wij ondertussen gehinderd worden door een soort puriteins verbod op liefde voor Jezus en nog steeds doen alsof wij theologiseren over dood en leven zonder achter ons bureau te wenen, is toch wel merkwaardig. Hoe hard moet je zijn, om dit bij een Van de Beek niet op te merken?
Zijn hameren op het kruis zal doorklinken tot in het eschaton, en ontledigt de christelijke theologie eigenlijk veel intenser dan de religiekritiek van Marx, Nietzsche of Herman Philipse ooit heeft gedaan: niet van buitenaf, maar van binnenuit wordt de vraag gesteld of ons geloof in God consistent en rationeel te verantwoorden is als ‘kruisgeboortig’ of tóch een vlucht neemt als op Niels Holgersons ganzenreis; precies zoals Luther met zijn ‘theologia crucis’ radicaler was dan Feuerbach, omdat hij de vraag naar het ongeloof in plaats van in de antropologie in de gódsleer durfde te stellen aangezien wij altijd onze eigen goden produceren. In deze radicaliteit ligt een overeenkomst met Marquardt. Deze gooide de klassieke dogmatiek om, en kon zijn eschatologie niet anders meer laten eindigen dan in een utopie, als een áfweer tegen elke, nog zo theologisch verantwoorde greep naar de aardse of hemelse macht waarin het concrete Israël wordt overmeesterd. Zo broos als Jezus en zo bedreigd als de Joden is ook het eschaton. Ook Van de Beek verlaat het klassieke pad en houdt vast aan deze concreetheid, maar bij hem is het de concreetheid van het kruis, en dus van de dood. Maar ook hier: geen Hegeliaanse concepten die de dood willen verzachten; die het lijden en sterven van al die concrete mensen van de weg willen opheffen tot een vreedzaam geheel, alsof er een dag komt waarop die anonieme dolkstoot in het hart niet meer telt en zelfs een hoger doel diende.
Wat van dit al te zeggen? Dat we hier voor de laatste theologische vragen staan van verzoening en heling, ja, van gelóóf, is duidelijk. Dat het gevaar van goedkoop effect-bejag op de loer ligt eveneens (geweld heeft nu eenmaal iets pornografisch, en wie zou nog durven iets tegen het lijden van een ander in te brengen?). Al dat wijzen op pijn en verdriet en slachtofferschap roept ook agressie op; niet eens zozeer omdat we ons aangevallen voelen in onze goede werken (dat ook natuurlijk), maar meer nog omdat we ons aangevallen voelen in ons geloof: de dood is toch juist overwónnen? Toch kunnen we de theologie van Van de Beek daarmee niet afdoen. De vraag is of we nog weten wat het betekent dat de dood is overwonnen.
Ik ken geen theoloog die na het echec van het communisme het ‘Anliegen’ van Marx en de bevrijdingstheologie zo radicaal in de theologie weet te hernemen als deze voormalige Gereformeerde Bonder. Dit Anliegen is een erfenis van Europa die natuurlijk meer op ons geweten drukt dan we politiek of theologisch nog weten te verwoorden. Ja, zij raakt ook het geloof, want de Europeaan weet donders goed dat de God van Israël een God van vrede en gerechtigheid is – en waar die noties uit het publieke bestel verdwijnen, komen andere goden bovendrijven. Ik vermoed dat hele horden binnen de PKN hun geloof in Gods gerechtigheid eigenlijk stiekem kwijt zijn, juist binnen de midden-orthodoxie. Gelukkig dat er dan nog zoiets is als liturgisch bloemschikken, of oliebollen bakken op de bazaar; dat brengt meer godsbesef bij elkaar dan koopjes doen bij de Hema. Maar een kerk zonder gerechtigheid redt het niet. Die heeft het récht niet eens om kerk te blijven. En elk mens weet dat ook diep in zijn hart. God eist gerechtigheid. God geeft gerechtigheid. God is gerechtigheid. Als er geen gerechtigheid is, dan is het leven niet goed. Want God is rechtvaardig. We weten het, dat een onrechtvaardige eígenlijk geen recht van leven heeft, omdat anders ook God onrechtvaardig zou zijn. God wil zo iemand niet. Dat is het gelijk van de islam, van alle bevrijdingsbewegingen, van de moord op de Romanovs én van de inval in Irak; het gelijk van alle pubers bij uitstek. De kerk weet dat zij, als zij iets van de gerechtigheid van God afhaalt, zichzelf bespot. Daarom zat Luther zo in de knoop, en kon hij pas weer ademhalen toen hij Gods gerechtigheid eindelijk begreep als Gods eigen zaak, zonder dat daar iets van afging. Of Marquardt, of Van de Beek, die beiden ook worstel(d)en met de vraag naar ‘einem gnädigen Gott’.
Daarom is het belangrijk (en heilzaam voor alle predikanten) dat er een eschatologie is verschenen onder de eenvoudige titel: God doet recht. Dát maakt onze toekomst; alleen dit heeft en geeft toekomst tussen alle kosmische speculaties en opiaten in: God doet recht. Hiermee kunnen we het, lijkt me, tot de volgende keer doen.
Wessel ten Boom