Lang leve de voorzienigheid

logo-idW-oud

 

LANG LEVE DE VOORZIENIGHEID

C.L. Patijn heeft in een brief aan Spijkerboer de vraag opgeworpen naar Gods handelen in de geschiedenis, en in datzelfde nummer van Meijering, Spijkerboer en Van der Linden een antwoord gekregen (IdW 8, 2006). Ik heb de stukken met interesse en gretigheid gelezen, maar kon na afloop een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken. Waarom? Het is niet makkelijk dat onder woorden te brengen.

Ondanks hun zakelijke toon kunnen de drie antwoorden niet verhelen dat ze zijn geschreven vanuit een besef van crisis. Welke crisis bedoel ik? Laten we zeggen: het verlies van het naïeve geloof in Gods voorzienigheid. Mij schoot bij het lezen van deze stukken een citaat van Augustinus te binnen, die in een brief aan medepriester Victorianus over de schanddaden van de Goten zegt, dat wenen en weeklagen hier meer op zijn plaats zijn dan een theoretische verhandeling over het lijden (Ep. 111,1). Welnu, wenen en weeklagen doen deze stukken niet, en hun antwoord aan Patijn krijgt daardoor ongewild iets van een theoretische verhandeling, maar men voelt natuurlijk ook dat achter hun intellectuele verantwoording “onze gruwelijke 20e eeuw” (Patijn) aan alle kanten dringt. De vraag of God überhaupt leiding geeft aan de geschiedenis, omdat wij zo weinig zien van zijn hand in de tijd, wordt door alle drie als legitiem opgenomen en voorzichtig aftastend beantwoord. Een voorzichtigheid die geloof ik niet zozeer voortkomt uit een pastorale attitude, als wel uit deze dogmatische verlegenheid over het teloorgaan van Gods hand. Bij Meijering, die zich uitdrukkelijk verre houdt van het geloof in “een Voorzienigheid”, handelt God zelf pas echt aan het einde, als het Koninkrijk aanbreekt zoals we dat in Jezus zien voorafgebeeld. Tot aan die dag werkt Hij in op onze geest, om het kwaad van de wereld in te dammen, al is dat slechts een druppel op een gloeiende plaat. Bij Spijkerboer is met Barth heel het tijdgebeuren vol van God, maar dan wel zo dat het zich onttrekt aan onze ogen, ook aan die van de gemeente van Christus; toch zijn we geroepen om Gods letters in het tijdsgebeuren te verstaan en ons om te keren in daadkrachtige gehoorzaamheid. Van der Linden tot slot zoekt het in Bonhoeffers ‘bevindelijke reactie’ op het alledaags gebeuren en ook hij eindigt bij een roep om de “verantwoordelijke mens”.

Hoe sympathiek en adembenemend (en verschillend) deze geschiedenisconcepten ook mogen zijn, het is duidelijk dat zij lijden aan hetzelfde: zo vanzelfsprekend als het was in de dagen van Augustinus of Calvijn dat God de geschiedenis bestuurt, is het voor ons niet meer. Voor hen wás de geschiedenis eenvoudig de hand van God, al was het dan misschien eerder zijn linkerhand die tuchtigt en weer opricht, dan zijn laatste, rechterhand die voor eeuwig redt en waarin zijn genade voorgoed overwint. Terwijl dus onze ‘vaderen’ God nog overal in zijn schepping en zijn kerk niet definitief, maar wel ongebroken werkzaam wisten, staan wij met de mond vol tanden en vragen eerder: waar is God? Er lijkt zich, zeg sinds de aardbeving van Lissabon in 1755, een onheilspellende breuk te hebben voorgedaan tussen God en de geschiedenis. Is Hij niet de Verborgene geworden? Mag Kant daarvoor de theoretische onderbouwing leveren, Verdun en de Goelag Archipel vormen het tastbaar bewijs. Men voelt de spanning stijgen: terwijl we eigenlijk wel eens het idee hebben dat we uit de hand van God zijn gevallen en we van een openlijk handelen van Hem in de geschiedenis in directe zin niet meer willen weten, willen we toch de geschiedenis niet prijsgeven en haar blijven zien als Gods eigen koninklijk domein. Ik denk niet dat er één lezer van IdW bestaat, die deze spanning niet herkent. Toch vraag ik me af, of de concepten van de drie vrienden van Patijn niet eerder noodverbanden zijn die pogen Kant met de God van Israël te verzoenen, dan dat zij Hem de volle eer toekennen als inderdaad: Heer van de geschiedenis.

Ik hoor in de Schrift over een God die werkelijk met heel zijn wezen heerst en ook beheerst; tot in zijn laatste vezels is Hij koning die regeert; Hij roept zijn volk tesaam, Hij zendt zijn troepen uit, Hij toornt tegen hen en verzoent zich met hen, Hij oordeelt en spreekt vrij. Hij komt als Vader, Hij komt als Zoon, Hij komt als Geest, en zo zet Hij de geschiedenis uit, zet haar naar zijn hand, en brengt haar tot zijn eindbestemming. En in dat alles zijn wij meer dan overwinnaars. Natuurlijk, dit is van een haast ontroerende pre-kantiaanse simpelheid, die hooguit nog als beeldspraak wordt geduld. Maar wie zich voor deze beeldspraak schaamt, hoe wil die ooit het Koninkrijk der hemelen binnengaan? Natuurlijk weet ook de Schrift van Gods grondeloze verborgenheid maar deze verborgenheid, zo krijg je toch de indruk, is een oordeel over de mens, dat Hem nergens belet om in de tijd te komen en inderdaad zijn sporen uit te zetten. In het concept van Meijering, waar God zich beperkt tot het inwerken op de geest van de mens die zich voor Hem openstelt, proef ik deze belemmering echter wel (dat zal wel het oude contra-remonstrantse strijdpunt van de ‘onwederstandelijke genade’ zijn). Maar ook de God van Bonhoeffer die zich terugtrekt uit de geschiedenis en God is alsof Hij er níet is, lijkt niet meer echt in onze klokkentijd door te willen breken. Zijn deze goden (excusez) niet te bleek, te filosofisch, ook iets te spitsvondig, vergeleken bij het getuigenis van de Schriften? Bij Barth ligt dat gecompliceerder. Maar echt van hárte lijkt het ook bij hem toch niet te gaan, om God Heer van de geschiedenis te laten zijn. Het lijkt er bij Barth soms op dat God zo met de geschiedenis in conflict gekomen is, dat we meer zijn echo dan Hem zelf vernemen. Is het ook werkelijk zíjn geschiedenis die Hij zó heeft gewild en, hoe dan ook, tot een heerlijk einde brengt? Door alle hoogten en diepten heen kent de Schrift mijns inziens wel een onbelemmerde soevereiniteit van God in de tijd, en ik buig mijn hoofd er graag voor. Ik zou niet weten hoe je de 20e eeuw ooit anders kunt verwerken dan dat zij er was, horribele dictu, tot de eer van God. Maar ja, welke geschiedenis bedoelen we eigenlijk?

De heer Patijn heeft gevraagd naar sporen van God in de geschiedenis, en het is misschien de enig wezenlijke vraag die we over God kunnen stellen. Het is volgens mij ook de eigenlijke vraag van elke catechisant en elke kerkganger die ter kerke komt in de verwachting iets van God zelf te zullen horen. Het heeft mij als predikant uit de barthiaanse school veel pijn gedaan, te merken dat gemeenteleden mij soms eerder als de grote ‘Verneiner’ ervoeren, dan als bevestiger van dat aanwezig stukje geloof dat nog bij hen aanwezig was. Ik heb wel afgeleerd om ook maar enigszins laatdunkend te doen over dat stukje. En nu valt mij op dat dat ene stukje geloof zich doorgaans bevindt binnen de kring van wat dogmatisch gesproken valt onder de locus van de voorzienigheid, en dat ik juist in deze locus leer om God en mijn gemeente lief te hebben. Zeg de gewone dingen van het leven, die ontroeren, die verbijsteren, die weer vlot worden getrokken, maar allemaal op hun manier spreken van God in onze eigen tijd. Het liefst zijn mij de calvinistische boeren of boerinnen, met wie je samen zwijgend je ongeloof belijdt wanneer Jesaja is gelezen, en met wie je samen eigenlijk wacht op Gods definitieve woord boven je inmiddels lege Douwe Egberts koffie-kopje met staande klok. Maar die zijn er steeds minder. De meeste mensen hebben, zo is mij opgevallen, helemaal geen gevoel voor de locus van de uitverkiezing, maar vragen naar Gods beleid over hun bestaan. En natuurlijk komt de locus van de uitverkiezing wel aan bod in een preek of een lied, maar dan in een flits waarover nauwelijks valt te spreken.

De vraag naar de sporen van God in de geschiedenis is de vraag naar het lijden van de mensheid. Ik zou eigenlijk zachtjes willen pleiten voor een voorlopig moratorium op deze vraag, want het is een vraag zonder einde, die, als je hem werkelijk stelt, alle grond onder je voeten wegslaat. Is er iemand van ons, die deze vraag werkelijk zuiver kan stellen? Wie vraagt naar het waarom van het lijden, vraagt naar het waarom van God. En die vraag kan niemand zonder kleerscheuren stellen. Inderdaad: de vraag is onontkoombaar, maar het is gevaarlijkste vraag die er is. Alleen wie als Job met heel zijn ziel en lichaam de leerschool van Gods voorzienigheid heeft doorlopen, kan wellicht een blik werpen in deze openbaring. En of het antwoord dan voldoet? Wenen en weeklagen, je hoofd voor de Here buigen en hem dan weer oprichten, is misschien het enige antwoord dat er is. Totdat wij zingen om zijn troon.

Ik pleit daarom, na alle gruwelen van de 20e eeuw, dringend voor een herstel van de locus van de voorzienigheid. Alleen wie God overal werkzaam ziet en zich aan Hem toevertrouwt in zijn leven en zijn sterven, zal Hem ook als de Heer van de geschiedenis kunnen belijden, als de Heer die doodt én levend maakt. Deze Heer is het vlees en gebeente van de Schrift die ons ervoor behoedt vanuit de eeuwigheid te gaan speculeren over het wezen van de tijd.

Alleen wie deze tijd werkelijk aanvaardt als Gods geschiedenis kan naar Hem vragen. Alleen wie de linkerhand van God aanvaardt als zijn terechte hand, zal mogen roepen om zijn rechterhand. En dan denk ik dat de geschiedenis vanzelf wat naar de achtergrond verdwijnt en kom je als Job persoonlijk te staan voor God en de vraag hoe je zijn Koninkrijk binnenkomt.

Waarschijnlijk doe ik Meijering, Spijkerboer en Van der Linden en hun concepten onrecht, maar ik vond dit een noodzakelijke aanvulling.

Wessel ten Boom